| |
| |
| |
Een kwart-eeuw Slauerhoff
door Erik van Ruysbeek
Op 5 oktober 1936, overleed Jan Jacob Slauerhoff, nauwelijks achtendertig jaar oud, in een partikuliere ziekeninrichting te Hilversum.
Op dat ogenblik had hij reeds iets van een legendarische figuur, bestond er reeds een ‘mythe’ Slauerhoff. Overdreven of niet, gerechtvaardigd of niet: in hem werd belichaamd al datgene waar onze eerder trage aard van droomt doch dat wij zelden verwezenlijken. Hij verscheen als de eeuwige zwerver, de kompromisloze, de man die de wetten en banden van burgerlijkheid en vast geketend landleven had durven doorbreken, en die, gedreven door een onverzadigbare demon, tot het ‘eind der ruimte’ zou blijven varen. Een volmaakt symbool van de hoogste zielshonger, van de uitzinnigste vrijheidsroes en van de verbijsterendste hardnekkigheid waarmee een van te voren verloren slag toch wordt voortgestreden. Ons aller heimwee naar een kompromisloos en vrij bestaan, onze ruimte-honger, projekteerden zich in hem en dichtten hem eigenschappen toe, die zonder twijfel voornamelijk bestonden in onze eigen geheimste zielsspelonken. Zo groeide inderdaad een mythe, die én door Slauerhoffs leven én door zijn werken rijkelijk werd gevoed. Nors, nukkig, wispelturig, onberekenbaar, onmaatschappelijk en desperaat, ‘principieel exotisch’ zoals Hendrik de Vries het noemde, zo verbeeldden wij ons de mens, hierin gesterkt door talrijke anekdoten en gezegden van personen uit zijn omgeving. En deze mens was blijkens zijn werk een rusteloos zwerver over alle wereldzeeën, zich vereenzelvigend met de paria's, de outcasts, de renegaten, de piraten, de opstandelingen, met het uitvaagsel der zeeën, zich alleen thuisvoelend op de oneindigheid der golven, en gedoemd tot dichten, uitzichtsloos maar wanhopig, als de laatste der ‘poètes maudits’.
Bijna een kwart-eeuw na zijn dood, schijnt thans het ogenblik aangebroken om over hem met sereniteit het bestek op te maken. Bijdragen in die zin werden reeds vroeger geleverd. Ik herinner aan de werken van Constant van Wessem: ‘Slauerhoff, een levensbeschrijving’
| |
| |
en ‘Mijn broeders in Apollo’, aan Arthur Lehnings uitgave: ‘Brieven van Slauerhoff’ en aan een analoge uitgave van F.C. Terborgh: ‘Slauerhoff, herinneringen en brieven’. Ook het Slauerhoff-nummer van ‘Proloog’ van 1946 moet hierbij worden genoemd. Van recentere datum echter zijn een drietal werken, die aantonen, dat de periode van bezinning over Slauerhoff begonnen is. Het zijn het ‘Dagboek van Slauerhoff’, in 1957 uitgegeven door K. Lekkerkerker (K. Lekkerkerker, Amsterdam) en vooral de studie van Herman Van den Bergh: ‘Schip achter boegbeeld’ (Het Nieuwe Voorhout, Boucher, 's-Gravenhage 1958) en het: ‘Leven van Slauerhoff’ door C.J. Kelk (Van Kampen, Amsterdam-1959).
Wanneer men de laatste twee werken echter in ogenschouw neemt, dan blijkt dat de sereniteit, waarover ik het zojuist had, nog verre van een werkelijkheid is geworden. Vooral Kelk verdedigt zijn vriend met passie tegen de anderzijds soms virulente aanvallen van Van den Bergh. Zo moet dan de kritikus, die de sereniteit predikt het voorbeeld geven. Ik beken echter dat dit geen alledaagse opgave is. Wanneer men hartstochtelijk van iemands werk heeft gehouden, dan zou men er goed aan doen, zich in dit opzicht eens te laten psychanaliseren. En de demythifikatie van een figuur als Slauerhoff, die wij, dunkt mij, geredelijk moeten wensen, eist zulke voorafgaandelijke zielspeiling wellicht op een grotere schaal dan men denkt.
Nu ligt juist de verdienste van de studie van Van den Bergh hierin, dat ze moedig en resoluut het mes in de wonde steekt. Ze beoogt een ‘benadering van Slauerhoffs oeuvre in on-sentimenteel licht’ (p.8) en wanneer Van den Bergh verklaart, dat de piëteit, waarmee men Slauerhoff behandelt, volkomen ongemotiveerd is, kan men hem alleen maar bijtreden. Inderdaad, indien de roem van een werk het enkel van de piëteit moet hebben, dan is het met dat werk maar pover gesteld. Is het niet veeleer zo, dat de echte piëteit de werkelijke waarde van een schrijver tracht te ontdekken, zonder zich te laten beïnvloeden door al te subjektieve gevoelens? Het streven naar inzicht en objektieve waardering aanzie ik nog steeds als een veel groter bewijs van achting dan het welgevallig luisteren naar de stem van een eng-begrepen en partijdige vriendschap.
Kan men Van den Bergh hierin dus goed volgen, dan is het bevreemdend, van de eerste bladzijden af, en doorheen zijn ganse studie, een kribbigheid van humeur te konstateren, die schril afsteekt tegen zulke voortreffelijke voornemens. Men zou de indruk kunnen hebben van iemand, die zich voorgenomen heeft, hard te roepen, veel harder dan nodig, uit vrees niet gehoord te worden. Men zou die indruk willen hebben. Doch de animositeit, de bitsheid, de giftlust, waarmee hij Slauerhoff doorgaans aanpakt, roepen ons, met veel sterkere over- | |
| |
tuigingskracht, allerlei kompleksen te binnen, zoals men die kent in gevallen van broedertwist en familievete. Soms ziet Van den Bergh werkelijk spoken, terwijl hij het ogenblik daarop bruikbare inzichten neerpent. Doch waarom, och arme, neemt hij doorlopend de airs aan van een kleinzielig en hatelijk Openbaar Ministerie, dat per sé, overal, tot in de eenvoudigste feiten, de snoodheid van de beschuldigde wil ontmaskeren? Zo komt hij ertoe een moedig, maar sterk overdreven en vooral onsympathiek boek te schrijven, en wekt hij de indruk dat hij Slauerhoff slechts noodgedwongen enige lof toezwaait, zoals bijvoorbeeld in volgende passus: ‘...een dichter-prozaïst van eenmalige gestalte in onze letteren, die niet op de fluwelen handschoen van een gelegenheidsherdenking behoeft te wachten om haar profiel te verkrijgen, dat zij immers uit eigen kracht en waarde al lang bezit. Het werk van Slauerhoff is uit zichzelf gerechtvaardigd, het is uit onze poëzie en ons proza niet weg te denken en het zou een bedenkelijk wonder zijn wanneer in verre toekomst de noodzaak zou bestaan het op te delven.’ (p. 102-103) Deze lof is dan, onder zijn pen, zo onverwacht sterk, dat men zich onthutst afvraagt of men wel juist gelezen heeft. Kompensatie? Sluwheid? Doorbraak van oude liefde? Slecht geweten?
Wat hier ook van zij, en wat de reden van deze bitsigheid ook moge wezen, het is de taak van de kritikus de toch bruikbare elementen uit hun negatief omhulsel los te maken. Laten wij eerst een paar verwijten nagaan, waarbij ik onmogelijk kan aansluiten.
Slauerhoffs eksotisme zou niet meer aktueel zijn: ‘...in een tijd waarin vliegtuig en industrialisatie... de uitdrukking “witte vlek op de kaart” tot een anachronisme van de eerste orde maken... twaalf jaar na Hirosjima, acht na Mao Tse Toengs zege...’ (p. 6-7) Enz., enz. Daardoor heeft hij: ‘aanmerkelijk aan psychische kostbaarheid voor ons ingeboet’. (p. 7) Hiertegenover stelt Van den Bergh Marsmans ‘haast uitsluitend innerlijke reis’ (p. 8), waardoor hij meteen zijn onbegrip tegenover Slauerhoffs werk demonstreert. Want juist wat Slauerhoffs eksotisme zo levend en algemeen maakt, is zijn geladenheid met Slauerhoviaanse problematiek. Niet omdat het ‘eksotisch’ is, trekt ‘Het leven op aarde’ mij in de eerste plaats nog aan, maar wel omdat het Slauerhoffs zielslandschap zo adembenemend duidelijk openbaart. Maar wel omdat het zo weinig eksotisch is! En omdat er een stuk leven in neergelegd werd waarin ieder mens een deel van zichzelf herkennen kan. Het eksotische stricto sensu is maar de aanleiding. Van den Bergh ziet maar het uiterlijke der dingen. Er bestaat een eeuwige drang naar eksotisme, die een zielshonger is naar de bevrijdende verten, ook al verlaat men nooit zijn geboortehuis. Dat eksotisme is bij Slauerhoff primordiaal. Dat hij deze drang in de werkelijkheid
| |
| |
verwezenlijkte is bijkomstig. Hoeveel reisverhalen kan men lezen die alleen maar het schilderachtige ‘eksotische’ weergeven, zonder dat dit als de doorbraak naar een transcendentie wordt beleefd? Dit is veeleer het eksotisme waar Van den Bergh het over heeft. Met Slauerhoff heeft het maar een oppervlakkig verband.
Een gelijkaardig onvermogen om het wezen der dingen te vatten ontmoeten we in een tweede verwijt van het requisitoir, namelijk waar het gaat over de invloeden die Slauerhoff heeft ondergaan. Nu is het een bekend feit dat Slauerhoff enerzijds, zoals iedereen, invloeden heeft moeten verwerken en anderzijds dat hij een ganse reeks literaire figuren, ofwel vertaalt, ofwel in zijn werk betrekt. Van den Bergh somt ze vlijtig op. Hij maakt zelfs een listig onderscheid tussen ‘invloeden’ en ‘toevloeden’ en tracht ermee te bewijzen dat een groot deel van Slauerhoffs werk maar ‘lectuur-thema's’ (p. 11) zijn (in het vroegere werk) en dat hij in het latere ‘prenait son bien où il le trouvait’ (gekursiveerd in de tekst) (p. 14) terwijl hij daarbij steeds iets vertoonde van de ‘exhiberende verzekerdheid van de dilettant.’ (p. 13) Kortom, Slauerhoff was zoiets als een al te dikwijls inauthentieke navolger van op de koop toe vaak verkeerd begrepen voorbeelden.
Dit verwijt is al te kinderachtig. Iedereen weet toch dat men uit lektuur maar haalt volgens eigen persoonlijkheid. Ik neem aan dat in het jeugdwerk echte beïnvloeding te speuren is. Die vindt men bij de grootsten. Maar aan de bedilzucht van Van den Bergh schijnen geen grenzen te zijn. Wat deze bijziende niet merkt is dat al deze gestalten-met-de-literaire-naam werkelijk Slauerhoviaanse gestalten zijn geworden. Zoals de Renegaat, zoals de Piraat, zoals Captain Miguel, zoals de Ontdekker, zoals de outcasts en zovele anderen, die allen uit Slauerhoffs rechtstreekse romantische inspiratie zijn gesproten, zijn ook de literaire of historische gestalten eigen scheppingen geworden, die in de grond niets meer te maken hebben met hun literair of historisch prototype. Wat heeft Dsjengis met de historische te maken? En Chlotarius? En Frédégonde? En Camoës? En Colombus? (Deze is zelfs de antipode van de echte!) En Po Tsju I? Zij allen zijn in een of ander aspekt Slauerhoff. De vergissingen, het verkeerd begrijpen, die Van den Bergh hem met de hooghartigheid en haarklieverslust van de man die ex cathedra spreekt meent te mogen verwijten, zij zijn juist het bewijs, dat het Slauerhoff niet om Rimbaud te doen is, noch om Hölderlin, (hier is de vergissing flagrant) noch om Pindaros, noch om gelijk wie, maar dat deze figuren voor hem uitsluitend een aanleiding zijn geweest om eigen problemen uit te storten. Dat hij Hölderlin of Pindaros verkeerd begrijpt, dat hij sommige namen niet korrekt schrijft en zelfs op verschillende wijzen (waarlijk het toppunt van vergrijp
| |
| |
tegen het sacrosancte akademisme!) dat bewijst juist dat hij Slauerhoff is! Waarlijk, Van den Bergh ziet hier niet verder dan zijn neus lang is! Hij roept onweerstaanbaar een bekende tekening van Bruegel voor de geest, waarop een wijsneuzige kritikus staat afgebeeld. Ook Van den Bergh spitst (helaas met leedvermaak) de neus op een of ander detail, waarin hij een fout meent te ontdekken, doch van de diepe bedding, van de stuwing, van de ware inspiratie merkt hij ondertussen niets.
Maar een grondiger verwijt ligt elders. Het eksotisme, dat zijn doel niet raakt, de literaire invloeden en de talrijke reminiscenties, dat zijn maar gevolgen van een veel dieper liggend tekort. Slauerhoff is een late romantikus die van zijn tijd niets zou begrepen hebben: ‘venu trop tard dans un monde trop vieux’. (p. 23) ‘Tussen Slauerhoffs dood in 1936 en onze dagen ligt een volslagen tijdsbreuk, een omstorting van begrippen en van waarden, waarnaar zijn oeuvre geen partikel van een schaduw heeft vooruitgeworpen. Slauerhoffs werk is... een produkt van een tijdsgewricht, is bij uitstek dàt - en dat tijdsgewricht is bij wat diepere beschouwing niet eens het zijne.’ (p. 5) Hieruit meent Van den Bergh te mogen besluiten dat Slauerhoff een niet-geëngageerde kunstenaar was, en het geëngageerde is juist een der kenmerken van onze tijd. Wat hij noemt zijn ‘wrevel- of kwaadaardig-heidsrevolutionarisme’ (p. 6) verklaart hij uitsluitend vanuit de ontijdse romantiek. En hij gaat nog verder: Slauerhoff zou absoluut geen begrip hebben gehad voor de noden van zijn tijd. Hij zou nooit geweten hebben ‘op welke geestelijke meridiaan hij zich bevond’ (p. 12), hij had een ‘tekort aan begrip van verhoudingen, wortelend in een gemis aan kennis van feiten’. (p. 17-18) ‘Verkrampt isolationist... zorgvuldige self-outcast, niet eens meer romantisch maar voluit “romanesk”, heeft hij een buitendichterlijke en daarmee on-menselijke desertie gepleegd uit een tijd - neen niet maar een Nederlandse tijd - die schreeuwde om participatie, om gemeenschap; terwijl hij alles, wat hij ook ziet of beleeft of met zijn heftige intelligentie aanvoelt, enkel en alleen naar zichzelf toe interpreteert, tot beveiliging van zijn schichtige en, als men zeggen mag, zelfzuchtige ongenaakbaarheid’. (p. 58) En ten slotte: na de wereldramp,
die na zijn dood zich voltrok, ‘heeft dat eenmans-heelal van hem iedere betekenis verloren’. (p. 59)
Hier ligt voor mijn gevoel het toppunt van onbegrip, waar ook Kelk, op het einde van zijn boek, tegen opsteigert. Ik ga niet opnieuw de kwestie van de geëngageerde kunst oprakelen. Er zijn echter andere vormen van geëngageerdheid dan Van den Bergh in staat blijkt binnen zijn horizon op te nemen. Zoals Kelk laat opmerken, schreef Slauerhoff vanuit een andere ruimte dan de meesten onder ons. Hij kende de ganse wereld, hij had kontakt, konkreet kontakt met geheel de
| |
| |
planeet. ‘Telkens weer heb ik erop gewezen, dat Slauerhoff, wereld-verkenner als geen, van historisch besef doordrongen als weinigen, voor de wankelende positie van het Westen op zijn eigen beeldende, nimmer tendentieus bedoelde manier, maar duidelijk en nadrukkelijk genoeg heeft gewaarschuwd. In veel van zijn “vooruit-zichten” kreeg hij gelijk. Hij voorzag de chaos die volgde drie, vier jaar na zijn dood, hij voorvoelde de emancipatie der gekleurden, waarvan wij nog dagelijks getuigen zijn.’ (p. 261) Die ruimte rondom zich laat hem toe afstand te nemen van plaatselijke, zij het kontinentale rimpelingen, en hij schrijft dan ook vanuit een planetair geweten, een werkelijk menselijk geweten (in de zin van wereldburger, en ik zou er aan toevoegen: van kosmos-bewoner).
Slauerhoff is menselijk geëngageerd in de breedste, ruimste betekenis van dit woord. Hij moge dan zijn persoonlijke kompleksen hebben gehad, hij heeft in onze letterkunde de ruimte gebracht, de ruimte van een planetaire levensaanvoeling. Dat is wat anders dan een beetje eksotisme, en dat is een geëngageerd zijn als mens in de ruimst mogelijke menselijke waarden. Wie Van den Berghs boek leest, heeft al te vaak de indruk in de gangetjes, tussenvertrekjes, enge en lage - vooral lage - achterkeukentjes te vertoeven van een snuffelende gemeenschap, en wie de beste Slauerhoff leest, en hier zou ik een zinsnede van Busken Huet willen aanwenden: gaat regelrecht de lucht in en gevoelt boven zijn hoofd niets anders meer dan het blauw van alle wereldhemelen.
Gevoel voor deze grootheid heeft men, of men heeft het niet. Van den Bergh schijnt deze grootheid, dit heerlijk ruimte-bewustzijn, deze specifiek-menselijke ekspansie-drang, waarvoor ook de wereld te klein blijkt, in Slauerhoff niet te hebben gevoeld. Daarom legt hij in zijn boek maatstaven aan die op zijn onderwerp niet passen, en spreekt hij van desertie. Slauerhoff, in zijn essentiële aard, gaat eenvoudig Van den Berghs begripsvermogen te boven.
Wanneer wij echter de hoogvlakte van de waarden verlaten en afdalen naar de beekjes en wegeltjes der dagelijkse geschiedenis, dan levert Van den Berghs studie bruikbare elementen.
Wat hij mijns inziens bij voorbeeld goed heeft gezien, is wat men zou kunnen noemen Slauerhoffs cirkelgang tot zichzelf en zijn gebrek aan maturiteit.
Slauerhoff biedt ons het voorbeeld van iemand, die tijdens een te vroeg afgebroken leven, zijn kompleksen niet te boven is gekomen. Zijn anti-burgerlijkheid zou psycho-analytisch te onderzoeken zijn, doch blijkens heel zijn oeuvre kan men alvast zeggen dat zij maar de keerzijde is van een onvervulbaar heimwee naar menselijk geluk. Dit heimwee werd het best, en overvloedig, door Kelks biografie aange- | |
| |
toond, en zonder de steriele lust-tot-kwetsen van Van den Bergh. Doch ook Kelk, al tracht hij zoveel mogelijk over de kinderjaren mede te delen, kon, en dat is begrijpelijk, niet tot de kiem teruggaan, tot het intieme letsel, erfelijk of toevallig, dat het zwakke, doch van zich afbijtende jongetje-Slauerhoff voor zijn leven gemerkt heeft. Want het is duidelijk, het is eigenlijk het klassieke geval: zijn gebaren van superioriteit, zijn norsheid en haat voor de gelukkigen, zijn slechts een superkompensatie voor een diepe psychische kwetsuur. Dat zijn afkeer voor zijn onmiddellijke omgeving, voor Holland, snel uitgroeit tot haat voor de Europese beschaving en zelfs voor het merendeel van het mensdom, bewijst alleen hoe diep de angel moet gestoken hebben. In hoever een normale afwijzing van de ‘voordelen’ der industriële blanke beschaving hierin heeft meegespeeld, in hoever zulke inzichten de oudere Slauerhoff in zijn houding hebben gesterkt, valt moeilijk te onderkennen. Dat zijn afwijzing echter wezenlijk uit psychologische motieven moet verklaard worden, daaraan kan moeilijk worden getwijfeld.
Dit maakt van Slauerhoff de dichter van één inspiratiebron; een radikale romantische levensvlucht, een paroksistisch, door niets te temperen romantisch heimwee naar een boven-menselijke, utopische zuiverheid. In talloze gestalten en droomvisioenen zal hij deze uitkomstloze houding uitleven. In zijn poëzie zal men bijna geen gedicht vinden (tenzij de ‘Ode-à la très chère, à la très belle’, de wensdroom ‘Van voren af aan’ en de verzen van de afdeling ‘Voor kinderen’ wellicht) waarin dit uitkomstloze inzicht wordt doorbroken. Wie het eerste gedicht ‘Het boegbeeld, de ziel’ van de eerste bundel ‘Archipel’ leest, kent reeds de hoofdmotieven van het latere poëtisch werk. Niet een ontwikkelingsgang biedt dit oeuvre, ook niet formeel, doch een draaien in dezelfde cirkel. Dat het daarbij blijft boeien en aangrijpen is een van die ‘tours de force’ die weer eens getuigenis afleggen van de echtheid waarmee Slauerhoff zijn ‘onverdraagzaam’ leven beleeft.
Het neemt echter niet weg dat het op het psychologische plan een probleem stelt en dat het op een artistiek plan naar een slop leidt. Van den Bergh gaat dit dubbele processus op de voet na en betoogt dat deze problematiek Slauerhoff ertoe geleid heeft een verruimde uitkomst voor zijn konflikten in het proza te zoeken. Een aanloop daartoe lag reeds in vele inderdaad sterk narratieve gedichten.
Deze thesis is aantrekkelijk. In de beoordeling zelf van Slauerhoffs prozawerken kan ik Van den Bergh weer minder volgen. (Hier zitten we immers weer in de waarden!) Hij ziet de novellen van ‘Lente-Eiland’ als een nog ‘literaire aanloop, ‘Schuim en Asch’ als een hoogtepunt en de drie romans als een min of meer terugvallen in de oude kwalen. Waar hij nochtans besluit dat Slauerhoff te vroeg ge- | |
| |
storven is, nog eer hij de psychische maturiteit bereikte, daar kan ik niet anders dan hem bijspringen. Doch ik meen dat én ‘Het Verboden Rijk’, én ‘Het Leven op Aarde’ reeds als twee stappen moeten gezien worden in dit rijpingsproces. Ik meen me zelfs te herinneren dat dit, in de geest van Slauerhoff, maar de eerste twee delen waren van een trilogie, waarvan het derde boek niet geschreven werd, doch waarin juist dit derde boek een doorbraak naar de aanvaardbaarheid van het ‘leven op aarde’ zou brengen. Dit schijnt mij absoluut niet onwaarschijnlijk, daar ‘Het verboden rijk’ ons een mens toont, die hoopt dat hij definitief van een zeer ‘romantische’ ziekte verlost is en zich gereed maakt om een nieuw kontinent (een nieuwe wereld) te verkennen, en daar het slot van ‘Het Leven op aarde’, zij het in een irreële, symbolische en daarenboven niet zeer overtuigende vorm, reeds een soort voorlopig bereiken vertoont, een tijdelijk kompromis tussen het vroegere zwerven en een ideaal toekomstig zich vestigen.
Bij Kelk heb ik hierover weinig gevonden. Ook de immaturiteit van Slauerhoff schijnt hij - uit vriendschap en piëteit? - niet op te merken. Ze is nochtans opvallend. Gans zijn houding in gans zijn oeuvre is dat van het kind, dat, omdat het te zwak is en niet normaal, niet meer mee wil spelen, de anderen verguist, zich afzondert in een hoogmoedig misprijzen, dat alleen hemzelf kwetst, en soms uit razernij omdat men hem eenvoudig links laat liggen of in een blinde poging om de aandacht op zich te trekken, al zijn speeltuig, ‘alles’ stukslaat. Het prachtigste voorbeeld hiervan, en het is jammer dat Van den Bergh het niet benadrukt, is het beruchte gedicht: ‘Dsjengis’. De infantiele vernielingszucht bereikt er kontinentale afmetingen en wordt in een grootse stijl doorgevoerd. Kelk heeft schoon betogen dat Slauerhoff de burgers niet wilde krenken ‘om hun burgerzijn’, doch dat hij datgene heeft ‘willen attaqueren waarvan de burger de exponent is, namelijk het systeem’ (p. 260): vernielingswoede en individuele haat zoals bij Slauerhoff te hunnen opzichte te vinden zijn, wortelen in een persoonlijke vernedering en zijn kennelijk pathologisch.
Dat Slauerhoff dit heeft pogen te overwinnen, Kelk brengt daar vele bewijzen van. Dat er in Slauerhoff ook een burger woonde, akkoord. Ook in zijn werk liggen die bewijzen. Men moet maar onder vele andere de beide gedichten van ‘De terugkeer’ uit ‘Saturnus’ lezen om het voor altijd te weten. Hij kent zelfs het mechanisme van het burgerlijk geluk:
Zij werkte, en wist altijd iets te vinden
Dat 't grijs bestaan tot een rein wonder wijdde.
Maar dat hij het tijdens zijn leven nooit anders dan in zijn wensen overwonnen heeft, daarvan getuigen zijn laatste bundels: ‘Soleares’
| |
| |
en ‘Een eerlijk zeemansgraf’, waarin het pessimisme en de zwartheid krescendo gaan. Daarvan getuigt nog zijn posthuum verschenen, doch blijkens een nota van Marsman in 1935 wellicht reeds geschreven ‘In memoriam mijzelf’. Ook de ziekte kan het probleem niet oplossen, want lang voor hij wist wat zijn ziek lichaam hem voorbehield, was zijn houding reeds gefikseerd. De ziekte kan hem alleen, zoals ook andere ongelukken die hij kende, en waaronder de dood van zijn zoontje wel het ergste is, in zijn negaties hebben gestijfd.
Men kan echter dit menselijk gebrek inzien zonder er de dichter Slauerhoff daarom een bloedend verwijt van te maken. Ook hier laat Van den Bergh, doorheen de ganse bundel, zijn giftigste slangen los. Hij vergeet, hij die waarachtig van zijn liefde tot Slauerhoff meent te mogen gewagen (p. 83), dat liefde sarkasme noch misprijzen kent, noch ingehouden gejubel bij de ontmaskering van iemands gebreken, en dat daarenboven geen enkel menselijk gebrek een artistieke grootheid in de weg hoeft te staan. Heeft men ooit bijvoorbeeld een Frans kritikus met gevoelens van leedvermaak de mens in Villon, Baudelaire, Verlaine en andere Rimbauds zien ontmaskeren om ermee te bewijzen dat hun roem veel te hoog werd aangeslagen!? Hoeveel heerlijke kunstwerken zouden we wel niet moeten missen, moesten menselijk evenwicht en rijpheid alléén de voorwaarde zijn tot kunst!? Weet Van den Bergh dan niet dat men van iemand kan houden ondanks zijn tekortkomingen, en soms juist wegens zijn tekortkomingen? En vooral dat deze laatste nooit de waarde van een kunstwerk in de weg stonden? Ja, er vaak, zoals bij Slau, de enige motor van waren? Ook een niet tot volle maturiteit gerijpt mens kan eeuwige dingen zeggen, zelfs een puber, of iemand die bepaalde puberteitskompleksen behield (wat lang niet hetzelfde is) kan door zijn demonen zo sterk worden aangegrepen dat zijn kreet doordringt tot een algemeen-menselijk plan, en uitgepuurd wordt tot een diepe menselijke konstante. Het is wat ook Kelk uitdrukt waar hij tegenover Van den Berghs puber, de jeugd stelt, het nobele, kompromisloze van de jeugd, dat ons in Slauerhoffs werk onweerstaanbaar aantrekt. Dit alles is grondeloos belachelijk. Ook bij Van den Bergh, die kontingente historische gegevens en absolute waarden niet op hun wederzijds plan weet te houden, schijnt er ergens een angel tamelijk diep te steken.
Van den Bergh snijdt nog een paar andere punten aan van minder belang, die echter interessant zijn. Zo wanneer hij het heeft over sommige, bij een Slauerhoff zeer onverwachte aanrakingen, of mogelijke aanrakingen met Rooms-Katholieke elementen. Vele zijner thema's en gestalten stammen inderdaad uit een ‘romaanse doch in ieder geval katholieke mensengemeenschap... (uit) een geïdealiseerde, geromantiseerde, middeleeuwse of middeleeuws-geblevene: zijn Spanje, Por- | |
| |
tugal, Brazilië, zijn primitieve Indianen- en negerervaring.’ (p. 17) Van den Bergh noemt het een soort ‘patriarchaal katholicisme... dat als tegenpool gaat fungeren van een geestelijk steriel... protestantisme’, (ibid) zodat hij irrationelerwijze voor de wreedheden der conquistadores als voor eigen wraaknemingen de ogen gaat luiken.
Misschien zou men in dit verband nog kunnen wijzen op analogieën met een zekere katholieke romankunst, die in de grootste zondaar, in de diepst gevallene, in de moreel laagst gezonkene de uitverkorene van God ziet, wie het mogelijk is juist vanuit zijn afgrond de grootste sprong naar het absolute te wagen, omdat de alleenzaligmakende liefde hem op dat ogenblik buiten zichzelf tilt en hem de doem helpt doorbreken. Waar liefde de redding brengt kunnen we zeker zijn dat gebrek aan liefde aan de oorsprong van de ziekte lag. Slauerhoff, die zo op vriendschap gesteld was, heeft die bevrijdende sprong niet meer kunnen maken.
Sadistische en masochistische alsmede narcistische elementen waarop Van den Bergh wijst, zijn inderdaad in Slauerhoff aanwezig (en wellicht ligt in het masochistisch bestanddeel het enig gemeenschappelijk element met de zoëven genoemde katholieke roman). Doch zij stammen uit dezelfde bron als zijn anti-maatschappelijkheid: de remming die hij diep in zichzelf ondervindt, en die hij niet kan doorbreken, tot een normale liefde, in de ruimste betekenis van het woord (Daarom hechtte hij juist zoveel belang aan vriendschap, maar kon zelf, om een niet, de stemming kelderen.)
Uit te diepen zou ook een mogelijke ‘calvinistische erfenis’ (p. 89) zijn, waar Van den Bergh heel vlug overheen gaat, waar Kelk jammer genoeg geen woord over rept, doch die mij niet zo onbelangrijk wil toeschijnen. Twee figuren uit het werk, namelijk dominee Hurnius uit ‘J. Pietersz. Coen’ en de andere onverkwikkelijke dominee uit de novelle: ‘Waar de levensvreugde vandaan komt’ zouden hierover voornamelijk meer kunnen getuigen. En aan zijn vriend Giacomo Antonini verklaarde Slauerhoff over deze laatste novelle (waar Kelk oppervlakkig langsheen glijdt): ‘Zie je... degenen die alleen “Larrios” van mij willen en dit niet, begrijpen en kennen mij toch eigenlijk niet, want naast de zeeman in Larrios leeft in mij tegelijkertijd ook de dominé uit dit verhaal, ik kan niet de eene zijn zonder de andere, en ik zou mijzelf moeten forceeren tot iets wat ik toch niet geheel ben.’ (Groot-Nederland, nov. 1936, p. 441) Wie dit wil uitdiepen zal er Slauerhoffs gehele erotische lyriek en zijn erotisch proza moeten op nazoeken.
Wat nu de biografie van Kelk betreft, kan ik kort zijn. Ze is cum amore geschreven en ieder lezer van Slauerhoff zal ze verslinden. Op sommige punten en leemten heb ik reeds gewezen. Een algemene indruk
| |
| |
is dat hij de stugge kanten van Slauerhoffs karakter tracht te verdoezelen, en de lezer zou willen doen geloven dat men vroeger nogal eens overdreven heeft. Dit in het klare trekken zou een even grondig biografisch onderzoek als dat van Kelk veronderstellen, en daarvan kan hier geen sprake zijn. Wie echter het boekje van F.C. Terborgh heeft gelezen, een bron die door Kelk ongeveer terzijde wordt gelaten, zal daaruit nochtans een paar andere klanken hebben vernomen.
Kelks verdienste ligt vooral in het feit dat hij de eerste was om het enorme materiaal te ordenen en de basis-voren te trekken in een braakliggende akker. De leemten, die ik aanstipte zijn a) ten aanzien van de grote geledingen van het tot stand gebrachte slechts detailkwesties, en b) zij behoren meer tot het gebied der interpretatie dan tot dat der eigenlijke biografie, waarop Kelk zich beweegt. Feit is niettemin dat Kelk zelf dit gebied soms verlaat om tot dat der eigenlijke kritiek over te gaan. Het leven is niet in vakjes te katalogeren en zijn boek is er des te levendiger om geworden. In alle geval bezitten wij nu een uitstekend dokument, een eerste inventaris, een werkbasis, waarop de latere Slauerhoff-studie verder kan bouwen.
Indien we nu al het voorgaande samenvattend overschouwen, kunnen we, in aansluiting met ons uitgangspunt, de vraag stellen: hoever staat het, na de studies van Van den Bergh en Kelk, met de demythifikatie van de Slauerhoff-figuur?
Kelks biografie heeft heel weinig aan dat nu reeds vijfentwintig jaar in ons levend beeld van Slauerhoff gewijzigd. Zij heeft het vooral konkreter gemaakt en daardoor werden hier en daar alleen wat uitwassen tot een juistere proportie gebracht. Zoveel als wij dachten heeft hij niet gereisd. Zover als wij dachten is hij niet gevaren. De jeugd kennen wij beter en ook de huwelijkstijd, die wellicht hét mogelijk keerpunt in zijn leven had kunnen brengen. Op zijn zachtheid en liefheid, op de kwaliteiten van de vriend, werd de nadruk gelegd. Naarmate de burger in Slauerhoff meer op de voorgrond trad, geraakte de piraat meer in de schaduw. In grote trekken echter komt uit Kelks boek ons de vertrouwde Slauerhoff tegemoet.
Van den Bergh heeft wel in het demythifikatieproces een bijdrage geleverd. Hij toonde aan dat de ‘grote’ Slauerhoff als mens nooit tot volle maturiteit is geraakt. Wat echter de kunstenaar-Slauerhoff betreft, daar was zijn poging een slag in het water, omdat hij op het artistieke plan kriteria toepaste die alleen op het historische plan gelden. Artistieke grootheid is geen mythe en kan alleen op haar eigen gebied worden aangevochten.
Het is wel geestig hierbij op te merken dat de demythifikatie, die men normaal van de biograaf kan verwachten, door deze laatste niet werd ondernomen, en dat het de literaire kritikus is, van wie alleen
| |
| |
het serene waarde-oordeel wordt verwacht, die de menselijke aureool van Slauerhoff met virulentie - en sukses - heeft aangevallen.
Een laatste punt zou ik nog willen aanraken. Van den Bergh wijst terecht op het feit dat Slauerhoff formeel absoluut geen rol heeft gespeeld in onze dichtkunst, waar zijn tijdgenoot Marsman bijvoorbeeld dit wel heeft gedaan. Men zou het vraagstuk vandaag veel scherper kunnen stellen, nu dat geheel het poëtisch verschijnsel op drift is geraakt en naar nieuwe ekspressiemogelijkheden zoekt. Niet alleen van Dada of surrealisme schijnt Slauerhoff nooit gehoord te hebben, ook niet van de ‘poésie pure’, doch zelfs niet van het ekspressionisme, hij die in de grond toch een ekspressionist is. De hele formele winkel interesseert hem blijkbaar niet, en dit kan men nog aannemen, doch ook de poëtische ontdekkingstochten die aan de basis van dit formele liggen schijnen hem nooit aangezweemd te hebben. Alleen een paar niet-prosodische momenten, vele slordigheden en stoplappen zouden als ekspressionistische relikten kunnen gelden. Voor het overige gebruikt hij de taal van zijn voorgangers zonder er nieuwe mogelijkheden in te zoeken.
Het zou zeer interessant zijn eens bij de huidige eksperimentele generaties naar hem te informeren. (Een prachtige testvraag!) Op dit plan behoort hij werkelijk tot het verleden. En nochtans kan ik niet zeggen dat hij mij één enkel ogenblik vreemder is geworden. Wat mij bij anderen méér of minder hinderde, kon mij bij hem niet deren, waar de ster van anderen aan het verbleken ging, bleef zijn beste werk zijn schittering uitzenden. Die menselijke stem was van zulk een verbijsterende echtheid dat het er niet meer scheen op aan te komen of inhoud en vorm nieuw waren of niet. Wat hij te zeggen heeft spruit voort uit basis-konstanten van de menselijke konditie, volgt de beddingen van het meest eigene mens-zijn, behoort tot de archetypen van onze soort. Zo staat hij, in het diepst menselijke wortelend, boven de tijd. Al behoort hij dan vandaag tot het verleden, hij behoort er niet minder tot de levende dichters uit dat verleden om. Het doet me steeds denken aan het slot van zijn novelle: ‘Het uitgewischte handschrift’: na eeuwen onderscheidt men de strubbelingen en verschillen niet meer, die voor de tijdgenoot levensbelang hadden. Dan komt het alleen op het goud aan, op de diepte en scherpte van gevoel en zegging, ongeacht in welke ‘stijl’ dit moge gebeurd zijn. De toekomst assimileert de opeenvolgende stijlen tot een natuurlijk, niet meer uitzonderlijk bezit. Alleen het echte ‘goud’ blijft bestaan.
Dat Slauerhoff dit goud in voldoende mate heeft voortgebracht, schijnt voor mij vast te staan. Niet dat ik hem tot de ‘groten’ zou rekenen, daarvoor is zijn klavier te beperkt, maar wel reken ik hem tot de beminnelijken, tot de kwetsbaren en zwakken. Ook in hem kan
| |
| |
ieder mens iets van zichzelf herkennen, en wellicht het teerste. Slauerhoff is de eeuwige romantikus in ons, de eeuwig ontevredene, de eeuwig onverzadigbare, de eeuwig hongerende naar het absolute. Met zijn piraat uit: ‘Dit Eiland’, waarin hij trouw al zijn zwakheden, en tevens zijn grootheid, opsomt, erkennen wij
...slechts 't azuur als gezag.
Juist het kompromisloze, dat zijn gebrek aan rijpheid bewijst, leeft als kiem in ieder van ons en behoort tot de gist en de zuurdesem van het mensdom. Ik vergeet nooit wat Anthonie Donker na Slauerhoffs afsterven schreef in ‘De Stem’ van november 1936: ‘Maar als iemand als Slauerhoff van het leven niet hield, dan was het omdat het altijd beneden zijn verwachtingen bleef die hoger gesteld waren; om een wereld te ontwijken, die klein, benepen, grauw, hypocriet, zonder moed, zonder vuur, zonder vervoering was, ging hij op zee. Wie het leven zo waardeloos vindt, moet een sterk besef van waarde hebben, een groot verlangen naar wat werkelijk waardevol is. Zijn ontgoocheling bewijst zijn grootheid, zijn zuiverheid.’ Deze zuiverheid is het waarom wij door hem aangetrokken worden, waarom wij hem als een broeder kunnen liefhebben, en die in zijn beste werk zal blijven leven:
Meeuw, door een golf bewogen,
Veilig bevleugeld, toebehoorend aan
't Onmeetlijk, onuitputtelijk azuur.
|
|