| |
| |
| |
Hans van Werveke
Het Willems-Fonds en de Vlaamse problemen die aan de orde zijn
Twee jaren geleden hield ik op de algemene vergadering van het Willems-Fonds een rede, die nadien werd uitgegeven in de reeks van het Julius Vuylsteke-fonds en aan alle leden van onze vereniging toegezonden. Ik gaf daarin een overzicht van het ontstaan van de Vlaamse Beweging, van de grote fazen in de verwezenlijking van het Vlaamse rechtsherstel. Ik poogde bovendien een beeld te geven van wat nog te bereiken valt, en legde er in het bijzonder de nadruk op dat, alle geboekte vooruitgang ten spijt, er nog in verschillende opzichten een belangrijke achterstand valt in te halen, die niet zonder een aanzienlijke inspanning aan Vlaamse zijde en van overheidswege, anders gezegd, niet zonder een gepaste politiek, kan worden weggewerkt.
De toestand is sindsdien geëvolueerd in een mate die het, ook voor het Willems-Fonds, noodzakelijk maakt de eigen positie ten overstaan van de te treffen beslissingen opnieuw en nauwkeuriger te formuleren. Men stelt vast dat in België, op dit ogenblik, niet alleen aan vlaamse, maar ook aan franstalige zijde, het verlangen bestaat het talenprobleem op een definitieve wijze te regelen. Of dit in absolute zin mogelijk is, is een andere zaak. Men heeft destijds reeds die illusie gekoesterd, toen het parlement in de jaren '30 een reeks van belangrijke taalwetten goedkeurde. De ontwikkeling in de praktijk heeft achteraf aangetoond welke, vaak aanzienlijke, leemten de regeling uit die jaren vertoonde. Dat neemt niet weg dat de evolutie in de goede richting in de laatste dertig jaar zeer aanzienlijk is geweest. De tijd schijnt nu rijp voor het treffen van een nieuwe reeks beslissingen, bedoeld om, na een toepassing van enkele decennia, de zaak zover vooruit te helpen dat een, althans relatieve, taalvrede zal kunnen bestaan.
Anderzijds is de toestand op dit ogenblik aan Vlaamse zijde zo, dat van een tamelijk verregaande eenheid van inzicht kan worden gesproken, in tegenstelling met wat vóór de Tweede Wereldoorlog het geval was. Ik hoef hier niet te herinneren aan de ideologische tegenstellingen tussen vlaamsgezinden die toen heersten. Weliswaar zijn er nog
| |
| |
steeds verschillen van opvatting, zijn er nog steeds extremismen. Maar het valt niet te betwisten dat er van de anti-Belgische leuzen van vroeger betrekkelijk weinig is overgebleven. De strekking is vrij algemeen geworden om, uitgaande van het vaststellen van de nog bestaande tekorten, oplossingen te zoeken die van aard zijn om die tekorten in een reële atmosfeer weg te werken. Deze vaststelling is op zichzelf verheugend, en wettigt de hoop dat de discussie die wij in de eerstkomende maanden mogen verwachten, vruchten zal dragen.
Een eerste punt waarover men het aan Vlaamse zijde eens moet zijn betreft de klachten over de zogezegde achteruitstelling van Wallonië, waarover in verband met de jongste staking zoveel misbaar is gemaakt. Wij hebben in Vlaanderen genoeg tekortkomingen moeten verdragen, om geen begrip te tonen voor gerechtvaardigde klachten van onze Waalse landgenoten. Maar wij kunnen onmogelijk aanvaarden dat bij de verbetering van het levenspeil der bevolking Wallonië voorrang zou krijgen op Vlaanderen, waar dit peil nog steeds zoveel lager ligt. Wij kunnen onmogelijk aanvaarden dat verlieslatende bedrijven in Wallonië op dure en kunstmatige wijze in stand worden gehouden, alleen om aan enkele duizenden de moeite van een aanpassing te besparen, terwijl in Vlaanderen de structurele werkloosheid nog steeds blijft voortduren. Wij kunnen niet aanvaarden dat, terwijl de spaargelden in Vlaanderen een hoger bedrag vertegenwoordigen dan in Wallonië, de beleggingen in het zuiden van het land merkelijk belangrijker zijn dan in het noorden.
Het zijn aanmatigingen die wij zonder aarzelen moeten afwijzen. Het federalisme waarmede sommige Walen bij die gelegenheid uitpakken verdient evenmin dat men er bij blijft stilstaan. Het ware naïef vanwege sommige extreem gerichte Vlamingen daarin een met oprechtheid uitgestoken hand te zien. Het schermen met federalisme aan Waalse zijde dient als een vorm van chantage beschouwd, bedoeld om van de Belgische regering de inwilliging van onredelijke eisen af te dwingen. Voor de Vlamingen is dit Waalse federalisme trouwens onaanvaardbaar: met een drieledig België, bestaande uit Vlaanderen, Wallonië en Brussel, of met een zogezegde geografische Senaat, is voor de Vlamingen elke kans op een gelijkwaardige positie in België verkeken.
Een algemene regeling van het talenprobleem in België kan voor ons slechts één uitgangspunt hebben: de bestrijding van de nog steeds niet weggewerkte achterstanden waaronder de Vlaamse bevolking lijdt. Dat betekent tevens dat de taalkwestie niet op zichzelf mag worden beschouwd, maar dat zij innig verband houdt met sociale en economische
| |
| |
problemen. Uitgaande van de vaststelling van de achterstanden op deze diverse gebieden, dient naar de middelen gezocht om in België een gezond evenwicht tot stand te brengen.
Gezond evenwicht sluit in dat naar bestendigheid van de verhoudingen wordt gestreefd. Het mag niet zijn dat dit evenwicht telkens opnieuw wordt verstoord. Daarom is het ook nodig komaf te maken met de aangelegenheid die in de voorbije maanden zoveel beroering verwekte, ik bedoel de talentelling. Voor een buitenstaander, een vreemdeling, valt het misschien moeilijk te begrijpen welke draagwijdte zij heeft. Maar ook sommige onzer landgenoten geven er zich nog steeds geen voldoende rekenschap van. Daarom loont het de moeite, nog even in korte woorden te herhalen wat ter zake ons standpunt is.
Er zijn twee aspecten aan de talentelling verbonden, een wetenschappelijk en een wettelijk. Talentellingen werden in België sedert meer dan een eeuw gehouden, samen met volkstellingen. De bedoeling was oorspronkelijk eerder van academisch belang: de feitelijke toestand op taalgebied kende men immers in grote trekken ook zonder telling, en overigens werden de Vlamingen in die tijd toch geen taalrechten verzekerd. Pas in 1910 trouwens is men de vraag beginnen stellen welke taal men het meest spreekt. Reeds na de eerste experimenten is men tot het besef gekomen dat de beantwoording van deze vraag niet op een volkomen objectieve wijze kan geschieden, en dat de kansen op onnauwkeurigheid of op vervalsing het grootst zijn in de gemengde gebieden, d.w.z. juist daar waar het er het meest op aankomt nauwkeurige gegevens te verzamelen. De wetgever van 1932 schijnt zich niet bewust te zijn geweest van de noodlottige consequenties die subjectieve verklaringen kunnen hebben. Nog minder zal hij hebben vermoed dat juist het vastkoppelen van juridische gevolgen aan de som van individuele verklaringen van aard moet zijn om het subjectieve karakter van de talentelling te verhogen.
De onnauwkeurigheid van de telling kan men op doorslaande wijze aantonen door middel van enkele eenvoudige beschouwingen. Ziehier twee voorbeelden. In 1930 verklaarden 301.000 personen in het Brusselse meestal of uitsluitend Nederlands te spreken, in 1947 waren het er slechts 232.000 of 68.000 minder, bijna één vierde dus. Dit cijfer van 68.000 is hoger dan het waarschijnlijk aantal personen op dat totaal die door sterfgeval zouden zijn verdwenen. En toch moeten er ondertussen nog vele duizenden Vlaamse kinderen te Brussel geboren zijn. En er zijn toch ook vele duizenden Vlamingen meer naar Brussel ingeweken dan uitgeweken. Er is dan ook maar één verklaring mogelijk voor
| |
| |
die anomalie, de volgende: een groot aantal van de personen die in 1930 verklaarden meestal Nederlands te spreken hebben in 1947, vrijwillig of onder druk, zich als meestal franssprekend voorgedaan. Ander bewijs. Het blijkt, zoals de heer Hein Picard het in een artikel, in de Vlaamse Gids verschenen, heeft duidelijk gemaakt, dat in 1947 niet minder dan 4,21% van de meertaligen in het Brusselse geen antwoord gaf op de vraag welke taal zij meest spraken. Dat percentage bedroeg in 1930 slechts 0,61% d.w.z. één zevende van het cijfer van 1947. Dat betekent dat in 1947 4% van de meertaligen, zonder twijfel Vlamingen, niet wilden of durfden verklaren dat zij meestal Nederlands spreken.
Op grond van dergelijke vaststellingen spreekt het vanzelf dat de Vlamingen niet langer kunnen aanvaarden dat de bepaling uit de wet van 1932, waardoor de telling juridische gevolgen krijgt, wordt gehandhaafd. Het is evenzeer duidelijk dat een telling ook van uit een wetenschappelijk standpunt geen zin heeft, zolang men dergelijke onnauwkeurigheden niet kan ondervangen. Of de mogelijkheid daartoe bestaat, moeten de specialisten maar uitmaken. Wij hoeven ons hier om dat probleem niet verder te bekommeren.
Waar het voor de taalvrede in het land op aankomt is, zoals reeds gezegd, het bereiken van een gezond evenwicht en het bestendigen ervan. Een van de uitingen van een dergelijke politiek moet noodzakelijkerwijze zijn de afbakening van de delen van het grondgebied die door een verschillend taalregime worden beheerst. Het mag niet zijn, ik herhaal het, dat hier voortdurend gevaar voor verschuivingen bestaat, dat namelijk de steeds talrijker wordende Vlamingen op een steeds kleiner wordend grondgebied worden teruggedrongen. Bepaling en vastlegging dus van de taalgrens tussen Vlaanderen en Wallonië, afbakening ook van de Brusselse agglomeratie als gebied met een afzonderlijk taalregime. Men zegge vooral niet dat dit laatste niet mogelijk is, dat deze agglomeratie zich steeds zal blijven uitbreiden, alle overheidsmaatregelen ten spijt.
Het moet in de toekomst als een vanzelfsprekende regel worden aanvaard, dat wie zich in een gebied met een ander taalregime vestigt, ook bereid is, zich bij dat taalregime aan te passen. Indien men van overheidswege besloten blijkt te zijn, deze stelregel na te leven, dan zal reeds van zelf de neiging om de grenzen van dat gebied te overschrijden verminderen. Er zijn nog andere middelen die de gewenste oplossing kunnen bevorderen: van overheidswege kan de vestiging van franstaligen in een gebied ten zuiden van de taalgrens worden aangemoedigd, gebied dat als een soort van satellietstad van de hoofdstad zou kunnen wor- | |
| |
den. Waarom zouden in een tijd van ‘planning’ als de onze dergelijke oplossingen uit den boze zijn?
Benevens tot afbakening van de Brusselse agglomeratie, moet er ook worden overgegaan tot vastlegging van de taalgrens tussen Vlaanderen en Wallonië. Gemeenten die in anderstalige provincies zijn gelegen moeten worden gevoegd bij provincies waarvan de taal ook de hunne is. Dat zou een einde maken aan toestanden die hinderlijk en onredelijk zijn, waardoor inwoners van bepaalde gemeenten voor het bestuur, het gerecht, de belastingen, de militie ressorteren onder evenveel verschillende steden in hun omgeving, de ene benoorden, de andere bezuiden de taalgrens. Een regeling dienaangaande zou bovendien bijdragen tot de stabiliteit van de taalgrens. De plannen die men in dat opzicht reeds heeft uitgewerkt stuiten, zegt men, in veel gevallen op lokaal of gewestelijk, vaak partijpolitiek verzet. Ik kan daar weinig ontzag voor hebben. In andere gevallen is men daar kordaat over heengestapt. Men heeft destijds niet geaarzeld de Oostvlaamse gemeenten tegenover Antwerpen bij Antwerpen te voegen, toen het bleek dat het hogere belang van de Scheldestad een dergelijke regeling vereiste.
De drie gebieden met verschillend taalregime aldus afgebakend zijnde (ik laat hier het duitstalige gebied buiten beschouwing), dienen we na te gaan in hoever het ene tegenover het andere te kort wordt gedaan.
De gegevens spreken hier voor zich zelf. Onweerlegbare cijfers werden dienaangaande in de jongste maanden in de Vlaamse pers bij herhaling bekend gemaakt. Ik neem hier een lijst over van vergelijkingen tussen Vlaanderen en Wallonië, zoals die in het Volksbelang van 10-12-1960 is verschenen. Naast elkaar worden telkens de percentages, eerst voor het Vlaamse land, daarna voor Wallonië, of, eventueel, voor de Nederlandse en de Franse taalgemeenschap in België, opgegeven.
|
Vlaanderen |
Wallonië |
Kinderen |
68 |
32 |
Dienstplichtigen |
67 |
33 |
Bevolking |
58 |
42 |
Officieren |
35 |
65 |
Leerlingen M.O. |
55 |
45 |
Studenten |
38 |
62 |
Werklozen |
70 |
30 |
Sparen |
65 |
35 |
Krediet aan de Nijverheid waarbij nog dient gevoegd: |
45 |
55 |
Ambtenaren 1ste categorie: |
43 |
57 |
De lijst is welsprekend, en op zich zelf een striemende logenstraffing van het luid misbaar verkondigd door som- | |
| |
mige Walen, volgens wie hun landstreek het stiefkind van België is.
Maar tevens brengt die statistiek een andere vaststelling naar voren, die onze aandacht ten volle opeist. Het blijkt namelijk dat de achterstand van de Vlamingen even groot is op twee gans verschillende gebieden: zij zijn evenzeer misdeeld wat de taalverhoudingen als wat de stoffelijke toestand betreft. Wij mogen het wel zeggen: nooit zijn de inzichten van Lodewijk de Raet over de innige verbondenheid tussen enerzijds de Vlaamse Beweging als cultureel verschijnsel en anderzijds de strijd voor de economische ontwikkeling van het Vlaamse land zo juist bevonden als thans.
Dat besef, dat wij deze grote voorganger verschuldigd zijn, is nog niet in voldoende mate doorgedrongen. Wellicht is dit een gevolg van het feit dat de begrippen bevolking van de Vlaamse gewesten en Nederlandse taalgemeenschap in België weliswaar grotendeels, maar toch niet volledig samenvallen. Er is in Vlaams België een weinig talrijke, maar sociaal machtige franstalige minderheid die zich nog steeds niet bewust is van haar sociale verplichtingen. Zij heeft er onder meer voor een groot deel schuld aan dat ons taalgebied nog steeds een aanzienlijk tekort heeft aan universitair gediplomeerden, die de gemeenschap in haar taal kunnen dienen: 38% van de studenten van het hoger onderwijs, tegen 55% van de leerlingen van het middelbaar onderwijs. Zij heeft ook van haar invloed in de Belgische samenleving geen voldoende gebruik gemaakt om het volk waartussen zij leeft even goede levensvoorwaarden te helpen bekomen als dat van het andere landsgedeelte.
Verre van tot inkeer te komen, laten sommigen uit die kringen, als enige bijdrage tot de oplossing van onze problemen de versleten slogan van de ‘liberté des langues’ opnieuw horen. Men heeft hem in de laatste kiesstrijd opnieuw kunnen vernemen. Met die slogan, - moet ik eraan herinneren? - heeft men destijds alle maatregelen tot Vlaams rechtsherstel willen bestrijden, maatregelen waarvan nu niemand nog de gegrondheid zou durven betwisten.
Het is hoog tijd dat het roer wordt omgeslagen. Niemand onder ons zal hun het recht betwisten zich in het privé-leven, ook in taalopzicht, te gedragen zoals ze het verkiezen. Maar tegenover de gemeenschap heeft men plichten.
Nu hebben de grenzen tussen privé-leven en gemeenschap in de laatste halve eeuw wel enige verschuiving ondergaan. In volle 19e eeuw, in de tijd van de klassieke economie, kon het bedrijfsleven in veel sterkere mate tot de privé-sfeer worden gerekend dan thans. Wij weten allen dat daarin veel veranderd is.
| |
| |
In het kader van deze beschouwing komt ook het probleem van de vernederlandsing van het bedrijfsleven aan de orde. Ik moet hier herhalen wat ik twee jaar geleden te dezer plaatse zei: ‘Het ligt in het welbegrepen belang van de ondernemingen zelf de slagboom van de taal in de betrekkingen tussen werkgever en werknemer te verwijderen’, en verder: ‘Het is zo, dat in onze tijd het private initiatief niet goed denkbaar meer is zonder de medewerking van de overheid en van de gemeenschap. De staat stelt rijkdommen van de gemeenschap ter beschikking, ja, hij verleent aan bepaalde bedrijven feitelijke monopolies. In ruil daarvoor mag hij eisen stellen.’ In de allerlaatste jaren is op deze tussenkomst van de staat in groeiende mate beroep gedaan. Het streven naar economische expansie, de strijd tegen de structurele werkloosheid staan in het teken daarvan. De vernederlandsing van het bedrijfsleven, die een generatie geleden eerder een vrome wens leek te zijn, is een actualiteit geworden. Zij is geen ijdel spel van taalmaniakken, zoals de tegenstanders wellicht zullen beweren. Zij spruit voort uit gezonde werkelijkheidszin, die wil dat een personeel, gegroeid uit het volk, opgeleid in zijn taal, op de meest rationele en efficiënte wijze wordt ingeschakeld in de economie die het bestaan van dat volk verzekert.
Het zij verre van mij, de tekorten waaronder ons volk heeft te lijden volledig op de rug te schuiven van een hogere stand die zijn taak niet naar behoren vervult. Een deel van elk dier tekorten heeft andere oorzaken. In veel gevallen kan overheidsinitiatief de nood verhelpen. Ik licht deze bewering toe in verband met het hoger onderwijs. Men herinnere zich de cijfers betreffende de universiteitsgediplomeerden: 38% nederlandstaligen, terwijl hun aantal in het middelbaar onderwijs 55% vertegenwoordigt. De gegoede stand, ik heb het gezegd, draagt een deel van de schuld. Er zijn ongetwijfeld ook sociale problemen die hier een rol in spelen; zij zullen wellicht pas geneutraliseerd worden nadat het loonpeil in Vlaanderen voldoende zal zijn opgevoerd. Maar er blijft dan nog een tekort dat door een ingrijpen van hogerhand kan worden aangevuld. Een uitbreiding namelijk van de instellingen van hoger onderwijs zou stellig het aantal Vlaamse studenten met enige procenten doen stijgen.
Het staat inderdaad vast dat het al of niet gemakkelijk bereiken van een universiteit hier een belangrijke rol speelt. Prof. Coetsier heeft dat in een van zijn studiën duidelijk bewezen. Ik haal hier enige van zijn cijfers aan. In Oost-Vlaanderen, waar 98% van de miliciens het Nederlands taalstelsel voor hun militaire opleiding kiezen, doen 93% van de mannelijke en 92% van de vrouwelijke studenten
| |
| |
hetzelfde voor hun universitaire studie. Er is daar weliswaar een zeker verlies aan universitair gediplomeerden voor onze taalgemeenschap, maar het blijft betrekkelijk gering, - dank zij het feit dat de rijksuniversiteit in deze provincie is gevestigd. Vergelijken we nu met de provincie Antwerpen, die even Vlaams is als Oostvlaanderen. Daar kiezen eveneens 98% van de miliciens het Nederlandse taalstelsel. Bekijkt men evenwel de cijfers voor het hoger onderwijs, dan is de toestand er veel minder gunstig. Hier volgen slechts 85% van de mannelijke en 80% van de vrouwelijke studerende jeugd de lessen in het Nederlands. Het verlies is dus veel groter. De verklaring ligt voor de hand: de provincie Antwerpen heeft geen eigen universiteit, Gent is moeilijk te bereiken, Leuven en vooral Brussel veel gemakkelijker: de franstaligen bezoeken er de franstalige afdelingen, de minder gegoede nederlandstaligen zien vaak af van hogere studiën.
Het inrichten van hoger onderwijs te Antwerpen is in dit opzicht gerechtvaardigd. Van hogerhand is er evenwel tot hiertoe weinig tegemoetkoming geweest. Een nieuwe universiteit veronderstelt een grote financiële inspanning. Daar zijn wij ten volle van overtuigd. En wij hebben daar ook wel begrip voor. Waarom echter niet de proef wagen met de oprichting van leergangen van de kandidaturen, waarvoor geen zo dure uitrusting aan seminaries en laboratoria als voor de licenties en de doctoraten nodig is? Zij zouden dan toch in belangrijke mate het hier aangeklaagde euvel verhelpen, gezien zij door de meerderheid van de studenten gevolgd worden. Zou het aldus aangewende geld niet ten minste evenzeer de geestelijke uitrusting van de natie ten goede komen als het geld dat thans zo kwistig aan de vrije instellingen van hoger onderwijs wordt uitgedeeld?
Geachte Medeleden,
Bovenstaande toelichtingen betreffen slechts een greep uit de talrijke euvelen waaronder de Vlamingen te lijden hebben, en uit de middelen die ter genezing moeten worden aangewend. Vooraleer ik besluit met een reeks van essentiële programmapunten op te sommen, moet ik nog op twee belangrijke aspecten van de zaak de nadruk leggen.
In de eerste plaats. Meent men het ernstig met de vestiging van de taalvrede in België, wil men een hernieuwd extremisme de bron van zijn kracht ontnemen, dan zal men met een serie voor de gelegenheid klaargemaakte overheidsmaatregelen niet kunnen volstaan. Daartoe is nodig een nieuwe geest in het Belgisch beleid. Anders dan tot nog toe het geval is, zal men in de toekomst in de verantwoordelijke kringen moeten leren, bij gelegenheid van elke overheids- | |
| |
maatregel, van elke oprichting van een instelling, van een ambt, elke benoeming, elke financiële maatregel, zich af te vragen, niet alleen of zij beantwoorden aan de wettelijke bepalingen, maar ook of zij geen toestand scheppen, die strijdig is met de geest die de verhoudingen tussen de twee taalgemeenschappen in België bepalen moet.
In de tweede plaats. Wanneer wij Willems-Fondsers, onze opvattingen inzake oplossing van het taalprobleem omschrijven, dan kunnen en mogen wij niet uit het oog verliezen, dat wij niet alleen Vlaamsgezind, maar ook vrijzinnig zijn. Als zodanig behoren wij tot een minderheid in het Vlaamse land, een minderheid evenwel die haar rechten wil gewaarborgd zien.
Mede in het licht van die beschouwing zal ik nu overgaan tot het uitstippelen van enkele hoofdlijnen van een oplossing.
Vooreerst dienen de Vlamingen in het parlement vertegenwoordigd te zijn in verhouding tot hun bevolkingscijfer. Ten gevolge van het uitblijven van de zetelaanpassing zijn nog steeds een half miljoen Vlamingen niet vertegenwoordigd. Daarbij aansluitend achten wij het noodzakelijk de nationale apparentering in te voeren, opdat ook de vrijzinnigheid in Vlaanderen een vertegenwoordiging zou bezitten in verhouding tot haar getalsterkte.
In het centraal bestuur moet de gelijke behandeling van nederlands- en franstaligen in de toekenning van de ambten, inzonderheid van de hoge, systematisch worden nagestreefd, wat in veel gevallen impliceert dat voor de verdeling rekening moet worden gehouden met het respectieve bevolkingscijfer.
Het grondgebied van België moet definitief in drie taalgebieden (afgezien van het Duitse) worden verdeeld. De grenzen van die gebieden moeten worden vastgelegd, en de grenzen van de provincies moeten er worden bij aangepast, derwijze dat alle Vlaamse gemeenten in alle opzichten onder diensten ressorteren gevestigd in het Vlaamse land, resp. Waalse onder diensten in het Waalse land.
Terwijl het Vlaamse en het Waalse gebied in overheidsopzicht eentalig zijn, zal in de openbare diensten, ook de gemeentelijke, van de Brusselse agglomeratie, een werkelijke tweetaligheid worden ingevoerd.
In cultureel opzicht zal in de verst doenlijke mate autonomie worden tot stand gebracht, mits inachtneming, en dat is een belangrijk voorbehoud, mits inachtneming van degelijke waarborgen voor alle filosofische richtingen, ook de onze. Deze culturele autonomie veronderstelt een verregaande splitsing van het Ministerie van Openbaar Onderwijs. Het ware daarentegen gewenst, met het oog op een
| |
| |
efficiënter overheidsbeleid, het ministerie van culturele zaken af te schaffen, en de bevoegdheid ervan opnieuw aan het ministerie van openbaar onderwijs toe te kennen.
In zake hoger onderwijs dienen overheidsmaatregelen getroffen ten einde het tekort aan nederlandstalige universiteitsgediplomeerden te bestrijden. Daartoe is op zijn minst het oprichten van kandidatuurleergangen te Antwerpen noodzakelijk.
In zake lager onderwijs verdient het sterke aanbeveling de transmutatieklassen af te schaffen. De ervaring heeft geleerd dat betere resultaten worden bereikt door de leerlingen die ervoor in aanmerking komen dadelijk in de sfeer van het nederlandstalig onderwijs te brengen. Die klassen dienen trouwens in veel gevallen, niet om franstalige leerlingen op nederlandstalig onderwijs voor te bereiden, maar nederlandstalige kinderen op franstalig middelbaar en hoger onderwijs, hetgeen bijdraagt tot de hierboven aangestipte tekorten in zake hoger onderwijs.
Wat nu het economisch aspect van het Vlaams probleem betreft, de oplossing ervan kan als volgt worden geschetst.
Zonder de werkelijke noden van de Waalse economie uit het oog te verliezen, dient in de eerste plaats gestreefd naar bestrijding van de achterstand die Vlaanderen tegenover Wallonië vertoont. Dit geldt in het bijzonder de structurele werkloosheid, het lagere loonpeil en de mobiliteit van de arbeidskrachten. Het ligt voor de hand dat het gebied waar de grootste nood heerst en dat anderzijds in demografisch opzicht de grootste mogelijkheden biedt, aanspraak kan maken op een aanzienlijker aandeel in de overheidstussenkomsten en in de verdeling van de spaargelden.
Deze uitbouw van de economische bedrijvigheid in het Vlaamse land, waarin de tussenkomst van de overheidsorganen zo belangrijk wordt, moet gebeuren in het kader van een meer algemeen geziene Vlaamse ontvoogdingspolitiek, en dat in het belang van de zaak zelf. In de steeds groeiende sector van het economisch leven waarin de gemeenschap zeggenschap heeft, en waarop de overheid dus vat heeft, moeten zij er over waken dat de in zijn taal opgeleide Vlaming zijn volk ook in zijn taal kan dienen. Dit samengaan van geestelijke ontwikkeling en stoffelijke vooruitgang zal de definitieve doorbraak betekenen van de Vlaamse Beweging, waarvan uiteindelijk de diepere betekenis tot allen, ook tot die landgenoten die tot dusver afzijdig of vijandig staan, moet doordringen.
Toespraak gehouden op de algemene vergadering van het Willems-Fonds te Gent op 30 april 1961.
|
|