| |
| |
| |
H. Vandormael
Ik zag Israël
Ik sta vlak bij de grens, een gracht achter prikkeldraad. Achter mij ligt Jordanië, een dorre woestijn, vóór me de kibboutz, een groene oase. Dichtstbij liggen de huizen, in cirkelvorm rond de school. Ginds, achter de spoordijk: hectaren vruchtbaar land, een land van melk en... zuidervruchten.
Isaac rijdt voorbij met zijn tractor. ‘Sjalom’ roept hij, ‘Vrede’, de gebruikelijke groet van deze mensen die niet weten wat vrede is. Op de hotsebotsende tractor vertelt Isaac me zijn geschiedenis. Hij hééft een geschiedenis, al is hij pas 28! Als twaalfjarige ontsnapte hij tweemaal uit Auschwitz, en ging toen voor de Russen spioneren. Of hij voor zijn diensten gedecoreerd werd? Zeker. Hij lacht en toont fier zijn getatoeëerde arm: 2821, een nummer uit de velen. Nu is hij werkleider in kibboutz Nahshonim, wat betekent dat de goede gang van het werk van een honderdtal mensen van hem afhangt.
Wij rijden weer een eindje langs de grens. Aan de overkant, nauwelijks tweehonderd meter van hier, hakt een Arabische boer in de droge, gebarsten aarde. Isaac wuift, de ander zwaait en roept een groet. Twee boeren die elkaars werk waarderen. En toch is het nodig dat een gewapend ruiter dag en nacht rond de akkers rijdt, toch moeten de waterreservoirs streng bewaakt worden.
Meloenen plukken en laden is een prettig werk... voor iemand die het gewoon is. Isaac zwaait de volle bakken hoog op de kar, mikt naar de zon. Mij wegen de armen zwaar, mijn hemd plakt aan mijn rug, mijn ogen zitten vol stof. Gelukkig is een eindje verder een sproeier aan het werk; het water cirkelt rond in een regelmatige, verkwikkende sliert. In Israël, zo zegt men, komt de regen niet uit de hemel, maar uit de grond. Eindelijk geeft mijn nieuwe vriend een seintje: vijf minuten rust. Hij maakt van de gelegenheid gebruik om een paar sappige meloenen open te snijden en te verdelen. Twee Arabieren, die hier als loonarbeiders werkzaam zijn, geeft hij niets. Ik trek mijn stoute schoenen aan en vraag: ‘Doe jij nu op je beurt
| |
| |
aan rassendiscriminatie?’ Isaac neemt het me niet kwalijk. Hij lacht weer zijn milde glimlach, begrijpend voor de onwetende toerist. Hij denkt even na. ‘Probeer zelf’, zegt hij dan. Zo vriendelijk mogelijk reik ik de oudste Arabier een stuk van de goudgele vrucht. Hij gunt me geen blik, maar draait zich om en spuwt...
Op mijn vraag hoe het nu eigenlijk staat met die beruchte Arabische kwestie, legt Isaac me de situatie uit. ‘Wij geven de Arabieren volledig gelijke rechten’ zegt hij, ‘tenminste voor zover dat mogelijk is. De meesten van hen hebben familieleden of bekenden onder de mensen die ginder achter het prikkeldraad dagelijks door de radio roepen dat zij ons in zee zullen jagen. Zij worden dan ook niet tot leidende functies toegelaten, kunnen niet bij het leger terecht, mogen niet in de grensstreek komen (en dat betekent wel iets in een land dat op sommige plaatsen amper vijftien kilometer breed is!) en hebben een vergunning nodig om te reizen. Zij hebben echter eigen scholen, klinieken, politieke partijen en vertegenwoordigers in het parlement. Een jonge arbeidster, die aandachtig heeft geluisterd, voegt er plots aan toe: ‘En zij mogen er Arabisch spreken!’ Ik kijk natuurlijk verbaasd. ‘Ik heb tot het einde van de oorlog in Brussel gewoond’, verklaart de vrouw, ‘toen ben ik er zo vlug mogelijk vertrokken. Waarom? Er wonen te veel antisemieten!’
Rond zes uur valt de oosterse nacht in: een donkerblauwe hemel zonder sterren, aan de horizont een verlichte vlek boven Tel-Aviv, de enige stad waar men naar westerse trant leeft, en waar men 's avonds nog buiten komt. Wij zitten aan grote tafels in de enorme refter. Het maal is degelijk, en toch sober: tomaten, komkommers, brood en boter. Als drank... nee, geen bier, maar vruchtensap. Jonge - en oude - bruingebrande kerels met opgesloofde mouwen en open kraag komen in groepjes binnen, halen hun briefwisseling af, lezen en bespreken die aan tafel. De meesten krijgen slechts de partijkrant: alleen op de wereld... Zodra iemand gegeten heeft, spoedt hij zich naar zijn eigen huisje. Dagoni, een ‘veteraan’ van de Sinaïcampagne, nodigt me bij hem thuis. Hij is trots op zijn nette woning: een kleine hall met bergruimte, een woonkamer, een slaapkamer. De kinderen zijn nu thuis van de school; straks gaan zij er weer heen om te slapen. Mijn gastheer schudt het hoofd als ik hem vraag of dat opvoedingssysteem behoort tot het socialistische gemeenschapsideaal van de kibboutz. ‘Te veel boeken over ons gelezen’ zegt hij, ‘Dat “socialistische gemeenschapsideaal” is niet vooropgezet, geen doel op zichzelf, het is natuurlijk gegroeid. In de eerste
| |
| |
tijd, toen wij ploegden en oogstten met het geweer op de schouder, was het van levensbelang de kinderen de ganse dag te groeperen onder leiding van enkele gewapende gelegenheidsonderwijzeressen, om zo de andere vrouwen te kunnen vrijmaken voor het werk en de verdediging. Het systeem is blijven bestaan. Waarom veranderen als alles goed gaat?’
Nu de kinderen weg zijn, begint eerst de avond: groot feest met bal na in de refter. Mannen en vrouwen schuiven aan rond de ruwhouten tafels. Het werk van de dag wordt besproken, de taken voor morgen verdeeld; want: naijver kan alleen gevaarlijk zijn. Wie dus vandaag het eten heeft opgediend, gaat morgen naar het veld, en omgekeerd. Alles bij mekaar lijkt het wel een grote jeugdherberg. Die indruk wordt nog sterker wanneer het eigenlijke feest begint: liedjes, vol romantiek en vaderlandsliefde, rondedansen... Men houdt zich steeds aan vruchtensap en fruit, en wanneer ik het waag, zonder veel succes trouwens, te zingen van ‘Annemarieke, waat gaat gij naartoe?’, is dat meteen het hoogtepunt van de avond.
Halfzes's morgens... Iedereen is aan het werk gegaan. Met spijt heb ik de vriendelijke kibboutznik een hoopvol ‘Tot weerziens’ gewenst, en sta nu te duimzwaaien aan de rand van de weg. Een vrachtwagen stopt. De chauffeur, met wie ik natuurlijk over de kibboutz praat, haalt minachtend de schouders op: ‘Goed voor doodarme inwijkelingen die geen beroep kennen en niet vooruit willen komen.’ Volgens hem zullen de kibboutzim verdwijnen bij gebrek aan inwoners. Wel is het waar, dat de meeste nu een crisis doormaken: wat moet er gebeuren met de herstelbetalingen van Duitsland, terwijl de kibboutz geen privébezit toelaat? Ook is het juist dat vele jonge mensen de kibboutz verlaten om in de stad ‘carrière te maken’. Maar als ik de man erop wijs dat de kibboutzim nog steeds 55% van de landbouwproduktie bezorgen, moet hij toegeven dat hun verdwijning nog niet voor morgen te verwachten is. Nee, de kibboutz zoals ik die leren kennen heb, wens ik alle geluk toe. Kibboutz, met je eenvoudig-vriendelijke mensen, je hardwerkende jongens en meisjes, je zonnige kinderen, sjalom!
Nazareth is de eerste halte in onze reis. Dat valt mee: een oude stad met smalle, bochtige straatjes. Hier stond de tijd stil: onverstoorbare Arabieren in wijde kaftan lopen heen en weer in de grote straat (wel zo breed als een steegje bij ons), of gaan even verpozen in de schaduw van een goor cafeetje, achter een kop dampende koffie.
| |
| |
Vooral de vrouwen zijn bedrijvig op het marktplein. Zij roepen en tieren, prijzen hun waar aan, en dringen vooral rond de vreemdelingen, die zeer talrijk zijn. Ik koop een prachtige druiventros, maar kom bedrogen uit: wanneer ik mijn buit opneem, valt de helft eraf, uitgevreten door vliegen en ongedierte. Eens de koop gesloten, keert de verkoopster zich af: een foto maken is ongeoorloofd - en niet aan te raden! -, de ‘dame’ aanspreken is totaal onmogelijk. Toch is ook hier reeds de beschaving doorgedrongen: enkele knapen vallen de toeristen lastig met hun ‘Artic-cho-colata’-geroep. De markt is als één grote mierenhoop, waaruit een oorverdovend gekrijs opstijgt. De muedzin, die vanaf het minaret zijn gelovigen oproept tot gebed, heeft waarschijnlijk een zwaar beroep!
Het zijn franciscanen die hier de historische plaatsen verzorgen en in hun oude staat trachten te bewaren of te herstellen. Het woonhuis van de Heilige Familie - of wat er voor doorgaat - is een donkere krocht onder de grond. Erboven is een kerk gebouwd, die binnenin van uitzicht verandert, naargelang er een katholieke, protestantse of orthodoxe plechtigheid doorgaat. Nergens is het christendom zo verdeeld als hier, op de plaats van zijn ontstaan!
Haifa! Eindelijk een zuiver Joodse stad. Eerste indruk: vuil. Het havenkwartier tenminste. Maar welke havenbuurt is dat niet, waar ook ter wereld? De buitenwijken bestaan uitsluitend uit moderne complexen, midden het groen. Aan de uiterste rand: een tegenstelling: bouwvallige, oerlelijke barakken, overblijfselen van de eerste inwijkelingenkampen. De opruiming is echter druk aan de gang.
De chauffeur van de autobus naar Tel-Aviv (hier is het niet verboden die man aan te spreken) woont in één van de moderne buildings die wij zoëven voorbijreden. Hij betaalde 300.000 B.F voor zijn appartement, dat, naar onze maatstaven, eerder aan de kleine kant is: twee kamers, keuken en bad. Waarom hij van Israël houdt? Hij verdient er veel geld. ‘Vele dokters en ingenieurs verdienen niet zoveel als ik’, pocht hij, ‘wat in andere landen ondenkbaar is.’ Hij is niet erg te spreken over Amerika, dat volgens hem de economische ontwikkeling van Israël belemmert om de Arabische landen voor zich te winnen. Deze stelling zal ik nog verscheidene malen horen verdedigen, hoewel iedereen toegeeft dat Israël dank zij het Amerikaans kapitaal leefbaar is! Merkwaardig vind ik het dat hier bijna bij elk dorp een kazerne hoort. ‘Hard nodig’, zegt de chauffeur, ‘Ons land is hier erg smal; in een paar uren tijds zou een invaller het middendoor kunnen snijden en verdelen. En... verdeel om te heersen!’ voegt hij er aan toe. Vanwaar dat
| |
| |
citaat? ‘Klassieke humaniora’ bromt hij kort, één van de diplomavernielers die, om naar Israël te komen, hun verleden volledig wilden afleggen. Het blijkt verder nog dat de legerdienst drie jaar duurt, voor de vrouwen twee. Bovendien bestaat er een premilitaire opleiding bij de ‘militaire scouts’! Er zijn hier evenveel soldaten als in België, hoewel er vier maal minder inwoners zijn!
Tel-Aviv, een stad die zestig jaar geleden niet bestond, is heel modern aangelegd. Uit alles spreekt de handelsgeest die hier overheerst: gejaagde bedienden, grote banken en handelshuizen, een sandwichbar voor de gehaaste zakenman... In het nieuwgebouwde station ga ik even op een bank verpozen. Een man die naast me is komen zitten, houdt me voor een pas toegekomen inwijkeling. Hij geeft me de raad zo spoedig mogelijk weer te vertrekken. Hijzelf is sedert drie maanden hier en verdient slechts (!?) 5.000 F per maand; volgend jaar hoopt hij terug te keren naar ‘dat goeie oude Europa, waar hij zich vroeger niet thuis voelde’. Zo zegt hij het. Maar zal hij ginder geen heimwee krijgen naar zijn rasgenoten, naar het land met zijn groene valleien en zonbegoten heuvels? ‘Nee’ zegt hij scherp, maar toch wat twijfelend.
Eer ik wegga klop ik hem bemoedigend op de schouders, en de sukkelaar krijgt tranen in de ogen. ‘Groeten in Europa’, zegt hij nog. Die man was geen dwaas, wel een ontwortelde, iemand die misschien, als zovele anderen, jarenlang door Europa heeft gezworven, eerst van land tot land, later van kamp tot kamp, en die zich nu ook in dit land niet thuis kan voelen. De wandelende Jood zal inderdaad eeuwig bestaan.
Beer'sheba is de eerste stad in de woestijn. Droog, heet, zanderig. De witte huizen en winkeltjes liggen langs brede asfaltwegen. In de buitenwijken rijzen tientallen moderne woningen uit de rotsige bodem, dank zij de enorme pijpleidingen die sedert enige tijd leven brengen in de Neguev. De Arabische stad is ouderwets: rijzige nomaden op doortocht, gesluierde vrouwen met wiegende gang. Als afwisseling: een homerisch gevecht tussen... muilezels. Nu gaat het per vrachtwagen, langs een weg die geen weg is, maar slechts een spoor door de woestijn, naar S'dom. De wagen hobbelt over rotsen, glijdt meer dan hij rijdt een zandheuvel af, maar brengt ons toch, na enkele vermoeiende uren, aan de Dode Zee. Zo heb ik me altijd een maanlandschap voorgesteld: kale rotsen die hier en daar recht uit de bodem naar omhoog rijzen, grijsachtig-wit van het zout dat de zee achterliet. Eén van die rotsen moet volgens de overlevering de
| |
| |
nieuwsgierige vrouw van Loth zijn. Soms lijken deze kolossale stenen ruines uit langvergeten beschavingen, dan weer voorhistorische wangedrochten of bleke doodshoofden; huiveringwekkend uitzicht van een dood gebied.
Te S'dom heeft men geen tijd om poëtische bedenkingen te maken rond deze eigenaardige streek en haar geschiedenis; koortsachtig werkt men er aan de uitbating van de Dode Zee, zo rijk aan mineralen. Het kale landschap laat de zon hier nog heter schijnen. Als enige verfrissing: een ‘zwempartij’ in de Dode Zee, die zich ertoe beperkt dat men zich laat drijven en zijn mond goed gesloten houdt.
Een vliegtuig dat laag over het water scheert, brengt de sensatie van de dag. In alle toeristische brochures staat het vermeld: ‘De enige plaats ter wereld waar een vliegtuig 300 m onder de zeespiegel kan door de lucht klieven’.
Verder is hier niets te zien, en ik ben dan ook tevreden wanneer wij opnieuw de woestijn inrijden, al zullen wij het ook in de eerstkomende uren zonder water moeten stellen. Te S'de Boker wordt men met open armen ontvangen. De inwoners van deze kibboutz zijn blij wanneer een vreemdeling langs komt. Dan kunnen zij tenminste eens praten over hun Ben Goerion, die ‘voorlopig’ premier is. Later zal hij terugkomen, en opnieuw één van de pioniers zijn in deze streek, met haar troosteloos uitzicht: geen boom, geen grasje, geen bron. Ik vraag me waarlijk af wat deze mensen hier komen zoeken! 's Avonds wordt er - hoe kan het anders - over politiek gesproken. Onze gids door de woestijn, een Egyptische Jood, wil kost wat kost bewijzen dat de Jood steeds voor alles Jood is’. ‘In tijden van nood’, zegt hij, ‘herinnert de Jood zich steeds zijn afkomst. De traditionele pogroms en Hitler komen erbij te pas. Volgens mij wijst dit eerder op het omgekeerde, nl. dat de Jood zich zijn Jood-zijn eerst herinnert als men er hem met ‘door-slaande’ argumenten op wijst. Een bewijs daarvoor is ook het feit dat de meeste Israëli uit Europa afkomstig zijn, waar zij vervolgd werden. Wanneer ik dat opwerp, heb ik het natuurlijk verkorven.
Een aantal soldaten uit het garnizoen zijn gelovig. Het is vrijdag, avond voor de sabbath, en dus houden zij een plaats vrij aan de feestelijk versierde tafel; zij geloven dat de profeet Elias nog op aarde rondzwerft, en dus ieder ogenblik kan komen aankloppen.
De tocht gaat verder, omhoog-omlaag langs een brede beton-weg, die de trots is van het land: in de allesverstik-kende hitte van de Neguev hebben pioniers deze perfecte autoweg in een recordtempo dwars door de woestijn naar
| |
| |
de Rode Zee geleid, naar Eilat. Eilat, het ‘Nice van Israël’, gelijkt evenmin op Nice als Brussel of Antwerpen.
Hier liggen de mensen te luieren op het strand (dat men op naakte voeten niet kan betreden, zo heet zijn de keitjes); 1.500 m naar links liggen Arabische spionnen en saboteurs achter het prikkeldraad de nacht af te wachten, 1.000 m naar rechts hetzelfde, maar dan aan Egyptische zijde. Slechts de aanwezigheid van UNO-waarnemers belet een open strijd. Ondanks die bedreiging schijnt iedereen hier rustig, zelfs rustiger dan in de rest van het land.
Autostop naar Jeruzalem is geen pretje; een kwartier in de zon is genoeg om er genoeg van te hebben. Gelukkig ontfermt een militaire vrachtwagen zich over mijn moeë voeten. De soldaten, bij wie ik terecht kom, verschillen nogal erg wat uniform en bewapening betreft: de ene heeft een jas aan, de andere niet. Twee hebben er zelfs de hemdsmouwen slordig opgerold. Eén draagt een licht machine-geweer, de anderen bezitten een karabijn, een dolk of helemaal niets. In dit land schijnt het leger dus eens géén paradestuk te zijn.
In Jeruzalem rijden er ontzaglijk veel UNO-wagens, en dat is ook nodig: de stad ligt voor de helft in Jordanië. Vanop het dak van een franciscanerklooster kan men stiekem het oude stadsgedeelte, de heilige stad van Joden, Mohammedanen en christenen bekijken. Stiekem, want de Jordanezen schieten, zo schijnt het, naar alles wat met waarneming te maken heeft: verrekijkers, fototoestellen en... toeristen. De Zionberg is het centrum van het ‘oude’ Jodendom, dat al meer en meer terrein verliest: bij het graf van David, waarrond allerlei zilveren vaten prijken, komen gelovige Joden uit alle hoeken van de wereld kaarsjes branden. Aan het heiligdom is ook een eerder luguber museum verbonden, dat herinnert aan de 6.000.000 slachtoffers van het nazisme: Jodensterren, geld uit de ghetto's, halfvernielde en met bloed besmeurde heilige boeken, en dergelijke. Het geheel laat een akelig gevoel achter. Interessanter - en meer kenmerkend voor de geest van de jonge staat - is de nieuwe universiteit, een toonbeeld van hetgeen de moderne bouwkunst vermag. Hierbij vergeleken zijn de gebouwen die wij zullen optrekken, hopeloos verouderd.
Bij de franciscanen, waar ik onderdak vind, verneem ik nog een en ander over het leven in deze eigenaardige stad. Zij is als een smeltkroes van alle mogelijke Joden: Duitsers die een Weinstube openden naast een Italiaans cafetaria, Polen, Fransen, Amerikanen, Aziaten. Maar boven alles hebben deze mensen één trek gemeen: zij verheugen zich over het leven en de vrijheid, en trachten die dan ook zo goed mogelijk te beleven... En ook hier zijn er nog die zich
| |
| |
niet aanpassen en zich opsluiten in een bijna ontoegankelijke wijk. De bewoners van de mea-sjearim erkennen inderdaad de staat Israël niet. Zij vasten en bidden, en hopen op de messias die nu spoedig zal komen om het echte Israël te stichten.
Merkwaardig, dat het laatste ghetto precies in dit land van Joden te vinden is.
Kwart vóór zeven vertrekt de trein naar Haifa. Vijf minuten voor tijd komt een slaperige bediende de deur openen, een paar kaartjes verkopen en wachten tot de trein vertrekt. Dan kan hij weer naar huis tot tien uur, want er rijden slechts vier treinen per dag in elke richting. De reis duurt meer dan twee uur. Gelukkig zijn de wagens comfortabel en de reizigers niet talrijk. Plots herken ik het landschap: wij rijden langs Nahshonim, waar ik met Israël kennis maakte. Mannen en vrouwen wuiven van op de velden naar de razende trein. Plots denk ik eraan dat mijn reis naar het einde loopt. Ik zie weer lachende gezichten voor me: Isaac, Dagoni en tientallen anderen, mensen die verschillen vertonen in aard en karakter, haarkleur en kleding, geloof en moraal, maar allen wilskrachtige, hoopvolle gelukkige mensen uit een gelukkig land. En terwijl de trein even later het station van Haifa binnenglijdt, fluister ik mijmerend, als een Jood, de slotregel van het nationale lied: ‘Sjalom le-hitraoth be-Jeroesjalaïm’....
Vaarwel, tot weerziens in Jeruzalem!
|
|