| |
| |
| |
Hulde aan André De Ridder
Marc Chagall
Hoe langer ons leven is, hoe fantastischer het wordt... als uit een andere wereld.
Zo is ons leven.
En als het uur aanbreekt van een vreugde, tegen onze wil vloeien dan onze tranen.
Een eenvoudig bloemenruikertje - zo onschuldig van uitzicht - doet aan de kinderjaren denken, aan de dood en ziehier dat mijn kleuren en de beweging op mijn schilderijen rondom u, treurig zijn en het vertrek bewenen van een man - een enkele - en van wie dan? Van onze uitgelezen vriend.
Ik heb hier de kracht niet zijn naam met luide stem uit te spreken. Ik weet wat gij kunt voelen, mijn lieve vrienden.
Mijn handen beven... maar misschien zal het ook een der vreugden van mijn leven geweest zijn dat ik heb toegegeven aan hem en aan mijn oude Belgische vrienden, dat ik de organisatie van deze tentoonstelling aanvaard heb, als voor de dag van zijn vertrek van deze aarde.
En kijk, ik ben blij u, met u, op dit feest van droefheid en vreugde. Van vreugde omdat dergelijk mens onder u geleefd heeft. Het is mijn taak niet hier te spreken over al wat hij geweest is, te spreken over zijn verdiensten, over zijn manier van zijn, over zijn karakter. Zijn bloed is het uwe.
Het is mijn taak niet vandaag te zeggen hoe hij droomde en streed samen met u. Ik ben niet in staat volledig uit te drukken hoe dankbaar ik hem ben voor die ontmoeting in mijn leven.
Hulde van Marc Chagall aan André De Ridder, voorgelezen door mevr. Ida Meyer-Chagall tijdens de vernissage van de Chagall-retrospectieve te Knokke op 1 juli 1961.
| |
P. Lambrechts
Aan onze diepbetreurde collega, wijlen Professor André De Ridder, wil ik hier de laatste groet van de Gentse Rijksuniversiteit brengen.
| |
| |
In de reeks van de vele instellingen van onderwijs waaraan Professor De Ridder, in de loop van een ongemeen rijke en gevulde loopbaan is verbonden geweest, neemt de Gentse Universiteit zeker een voorname plaats in. Toen hij, naar aanleiding van zijn emeritaat, op 7 november 1959 door zijn collega's werd gevierd, bleek uit zijn dankwoord duidelijk dat hij met weemoed afscheid nam van onze Alma Mater, waar hij gedurende 36 jaren de rijke gaven van een onbetwist meesterschap in het gebied van de economie, de financiën en de statistiek had tentoon gespreid. Wat de Gentse Universiteit, vooral in de critieke periode die onmiddellijk op haar vervlaamsing volgde, aan wijlen Prof. De Ridder te danken heeft, valt bijna niet onder woorden te brengen. Vermelden wij hier slechts dat hij dertien jaar lang met toewijding en gezag als voorzitter fungeerde van de Hogere School voor Handels- en Economische Wetenschappen. Persoonlijk beschouw ik het als een bijzonder voorrecht dat ik, gedurende mijn rectoraat, in nauw contact met hem heb mogen samenwerken, toen hij nl. in het academiejaar 1957-1958 het secretariaat van de Academieraad waarnam en als lid van de Beheerscommissie van het Patrimonium, tot op de dag van zijn emeritaat. In deze, zoals in de bijna onoverzichtelijke reeks van universitaire taken die hij, naast een verpletterende leeropdracht, op zich nam, legde de aflijvige een grenzeloze en volkomen belangeloze toewijding aan de dag. Ik herinner mij nog zeer levendig hoe hij, door een ongeval aan de voet tot schier volkomen rust gedoemd, zich met een taxi naar de Universiteit liet voeren om geen vergadering van de Beheerscommissie van het Patrimonium te moeten verzuimen. En toen wij, wegens de moeilijkheden van het ogenblik, verplicht waren de traditionele Nieuwjaarsontvangst van 2 januari ll, op het Rectoraat af te lassen en niet tijdig Prof. De Ridder telefonisch hadden kunnen bereiken,
was er een lid van ons korps dat zich - helaas tevergeefs - kwam aanmelden:
Prof. De Ridder. Ondanks de uiterst beperkte transportmogelijkheden had hij er aan gehouden die dag weer in ons midden te zijn.
Ik heb gemeend dat dit paar kleine details de plechtige wijding van dit ogenblik niet zouden ontluisteren. Zij zijn immers typisch voor wat wij bij de afgestorvene zo zeer hebben bewonderd en waarvoor wij hem onuitsprekelijk dankbaar zijn: een exemplarisch plichtsgevoel en een bijna kinderlijke genegenheid voor de instelling waaraan hij het beste van zich zelf heeft gegeven.
Wij weten te Gent allen dat met André De Ridder een zeer grote en veelsoortige persoonlijkheid is heengegaan. In de rij van diegenen die sinds de vernederlandsing aan
| |
| |
onze instelling werkzaam zijn geweest is hij, door zijn veelzijdig talent, een unieke verschijning.
Hij is gestorven, zoals hij geleefd heeft, en zoals hij het wellicht voor zichzelf heeft gedroomd, onverminkt en in volle scheppingskracht.
Voor hen die, zoals hij, door het lot zijn gemerkt om aan de mensen een boodschap van liefde en schoonheid te brengen, zal hij voor immer een lichtend voorbeeld zijn.
De Gentse Universiteit, die ik de eer heb hier te vertegenwoordigen, brengt een laatste ontroerde en dankbare hulde aan één van haar grote en vereerde Meesters en biedt aan zijn naastbestaanden haar innig leedwezen aan.
Tekst van de lijkrede, uitgesproken door Prof. dr. P. Lambrechts, rector van de Rijksuniversitiet te Gent.
| |
Em. Langui
Mij valt de droeve eer te beurt, hier, namens de Minister van Nationale Opvoeding en Cultuur en al diens medewerkers, de diepe verslagenheid uit te drukken die in het Departement heerst door het plots verdwijnen van iemand die als professor hoog aangeschreven stond, als kunsthistoricus een eerbiedig en dankbaar gehoor vond en als mens de harten en de geesten voor zich wist te winnen op de natuurlijkste wijze van de wereld.
Door het heengaan van Professor André De Ridder verliezen wij niet alleen een schrander brein, een voorbeeldig karakter en een trouw vriend, doch wordt meteen een dapper hoofdstuk uit de geschiedenis van de levende kunst in België, inzonderheid in Vlaanderen, onherroepelijk afgesloten.
Niemand kon er met méér recht op bogen de kunst van eigen tijd, van bij de aanvang aan, te hebben aangevoeld, doorgrond, geschift en beoordeeld. Hij behoorde niet - al kon hij wel heftig toornen - tot het soort kunstcritici die aldoor maar aftakelen om, in de algemene nivellering, hun eigen kleine mensjes op het podium te tillen. Hij zag breed en groot en heeft zich zelden of nooit vergist, omdat hijzelf in zijn voelen en denken een kunstenaar was, bij wie de fraaie zeggingskracht steunde op vernuftige redenering en poëtische ontroering. Saam met zijn vrienden, hier aanwezig, heeft hij de lange, aanhoudende en vaak tragische strijd gestreden om, alle bekrompen vooringenomenheid ten spijt, het Vlaams Expressionisme en zijn meesters te doen doorbreken en, uiteindelijk, te zien triomferen. Aan dat ideaal heeft hij de beste jaren van zijn leven geofferd en er het ruimste deel van eigen bezit bij ingeboet, met stille gelaten- | |
| |
heid, overtuigd van zijn volmaakte goede trouw en van zijn eigen helder inzicht. Aan zijn woord en aan zijn geschriften danken wij grotelijks de eerbiedige bewondering die het buitenland ten slotte is gaan koesteren voor wat hij zó kernachtig heeft geformuleerd als ‘le génie du Nord’.
Vijfenveertig jaar lang heeft hij fideel éénzelfde doel nagestreefd en zijn trouw aan zijn vrienden was spreekwoordelijk geworden. En in al zijn doen en laten was hij bekommerd om de uiterste nauwgezette volkomenheid te bereiken. Wellicht is dat plichtsbesef, die zucht naar perfectie hem noodlottig geworden. Hij heeft, tijdens de laatste dagen, teveel van zijn krachten gevergd, bekommerd als hij was om het welslagen van twee initiatieven die hem nauw aan het hart lagen. De nacht vóór de opening van de grote Chagall-tentoonstelling, die hij tot stand heeft gebracht, is hij in de bres geveld geworden.
De aarde weze hem zacht, hij die geen rust heeft gekend. Op ons rust de plicht zijn taak, hoe voldragen zij ook wezen moge, voort te zetten. Het leven gaat door, ook zijn geestelijk leven. Maar we zijn allen veel armer geworden door zijn heengaan, veel armer en ouder.
Rede van Em. Langui, directeur-generaal bij het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur, uitgesproken tijdens de teraardebestelling van André De Ridder op 4 juli 1961.
| |
P.G. Van Hecke
Er bevinden zich geen Vlaamse expressionistische werken meer in de zitkamer waarin hij mij ontvangt. Wel de vreemdste, onrustwekkendste Magritte's die men zich indenken kan, een Wilfredo Lam die al pijlen en pinnen is, twee boeiende beeldjes van Roel d'Haese, zeer gevoelige, surrealistische tekeningen van Frits van den Berghe. Hij is gekleed met een discrete elegantie, hij spreekt zacht, innemend en met een diepe warmte in de stem. Hij is al charme en beschaving.
- Weet je, zegt hij, als je oud wordt, dan is er zoveel waarvan je onthecht geraakt. Ik had het vroeger nooit geloofd. Hoe alles zich van u verwijdert, hoe er een afstand komt tussen u en de dingen.
- Maar is je karakter altijd niet enigszins onthecht geweest? Erg veel heb jij toch nooit gegeven om een heleboel zaken.
Paul-Gustave Van Hecke monkelt even. Hij verzet zich wat in zijn zetel. Hij is 74 jaar. Hij heeft André De Ridder 44 jaar als boezemvriend gehad.
- Dat is zo. Het heeft alles zo weinig zin. (Plots zeer snel) En dat is het wat mij eigenlijk van André onderscheid- | |
| |
de. Hij was geweldig bezorgd om alles. Hij gaf om alles. Zijn gevleugeld woord was: ‘Je n'ai pas encore dit mon dernier mot’. Waarna ik zei: ‘Moi, il y a longtemps que je l'ai dit, mon dernier mot’. Hij moest ook overal bij zijn. Hij was de eeuwige reiziger. Met zijn zwaar lichaam, zijn wankele gezondheid, zijn eeuwige vermoeienis en zijn vele werk, was hij toch pas gelukkig als hij in de trein zat. Hij wou ook altijd meer lezen. Ik was blijven stilstaan bij Joyce en Kafka. Wat kon men mij nadien nog brengen? Hij stopte niet. Hij wou ook Butor en Sarraute nog kennen. En wanneer ik hem zei, dat het hier alleen om vormvernieuwingen ging, niet om een werkelijk nieuwe inhoud, dan begreep hij mij niet. André speculeerde niet, maar toch handelde hij zoals een voorzichtige schilderijenhandelaar die van elke nieuwe naam ten minste één werk in zijn bezit wil hebben. Om er bij te zijn.
- Hij volgde inderdaad alle nieuwe bewegingen. Dat maakte hem voor de jongeren zo sympathiek. Er zijn bijvoorbeeld weinige goede Vlaamse schilders die van hem geen blijk van waardering en vriendschap hebben mogen ontvangen.
- Hij volgde ze allemaal. En daar verschilde ik ook van hem. Ik was welbewust bij de surrealisten blijven staan. Hij had eerst zijn neus opgehaald voor Magritte, later ging hij nog verder dan ik in het binnenhalen van de surrealisten en wou hij ook de epigonen meenemen. Wat hij ook enigszins deed met de epigonen van het expressionisme.
- Nooit heb ik goed begrepen hoe hij van zijn vooroorlogse, zogenaamde ‘decadente’ romans overgegaan is naar de onvoorwaardelijke verdediging van een zo ruwe en tevens tamelijk landelijke kunst als deze van het Vlaams expressionisme.
- Och, die vooroorlogse mondaine boeken van hem waren tamelijk factisch, weet u. Later sprak hij er nooit meer over en ze tekenen ook geen epoque. Belangrijker waren toen zijn literaire reportages, waarmee nochtans gelachen werd. En na de oorlog begonnen wij het expressionisme te verdedigen omdat wij werkelijk geloofden in schilders als Permeke, De Smet en Van den Berghe. De Ridder had een sterk solidariteits- en vriendschapsgevoel. Hij deed mee omdat het moest voor de vrienden. Wij vochten voor hen, wij vochten tegen al degenen die ons weerstonden. Maar onze strikt-persoonlijke gevoelens waren daarin niet betrokken.
- Ik veronderstel en heb trouwens ondervonden, dat De Ridder slechts heel zelden of nooit over zijn strikt-persoonlijke gevoelens sprak.
- Dat mag je wel zeggen. Nooit hebben wij zelfs ge- | |
| |
sproken over onze eigenlijke job. Nooit heb ik het met hem gehad over zijn werk als professor te Gent al spotte ik graag met alle statistieken. En hij heeft zich nooit uitgelaten over mijn actief-socialistische periode. Zijn eigen politieke houding was niet goed te bepalen, al toornde hij vaak over kleine onhebbelijkheden van de politiek. Maar er zijn nog andere onderwerpen waarover wij het nooit hadden met elkander. Van zijn privé-leven wist ik bijvoorbeeld zeer weinig en sommige houdingen van hem hebben Norine en ik nooit kunnen begrijpen. Waarom hij niet gehuwd is bijvoorbeeld.
- Schroom om over eigen gevoelens te spreken?
- Misschien. Het was een zeer vreemd man, weet je. Men kon hem nooit volledig begrijpen. Ik kende hem nochtans betrekkelijk goed. Na veertig jaar vriendschap met iemand, is er veel dat men van hem verstaan heeft en ziet men zowel zijn gebreken als zijn eigenschappen op zeer heldere wijze. Er was bijvoorbeeld een zekere naïeveteit bij André. En terzelfdertijd een ongewone verfijning die men nog altijd zeer zelden ontmoet in ons land. De cultuur van Vlaams-België heeft hem dan ook veel te danken. Maar ondanks alles, is hij toch steeds op enigerlei wijze een mysterie voor mij gebleven.
- Hij had ook een geweldig verlangen om al wat hij aanpakte, goed te doen, perfect te doen.
- Die man was behept met een drang naar het absolute zoals men die nog zelden aantreft in onze tijd. Maar wie kan het absolute bereiken? Voor de Chagall-expositie te Knokke heeft hij zich letterlijk doodgelopen. En hij werkte er zo graag aan. Hier de hele tentoonstelling bespreken, samen met Langui, Giron en Urvater, hij was er nog zo gelukkig om.
Langzamer zegt nu P.G. Van Hecke, het hoofd gebogen en plots opnieuw met omfloersde ogen:
- Het was een geweldig fidele vent, met een curiositeit voor alles, en zeer vreemd binnenin.
En terwijl ik de nabijheid van de grandioze schilderijen van Magritte verlaat, denk ik aan de inleiding waarin P.G. Van Hecke vierentwintig jaar geleden zijn vriend André De Ridder aan de lezers van ‘Het Expressionisme in de moderne Vlaamse Schilderkunst’ voorgesteld heeft:
‘Zijn ingeboren eclectisme, zijn gevoelsliberalisme en zijn nimmer falende nieuwsgierigheid naar de dingen van de geest, dienen hem als zovele motieven (stuwkrachtige en evenwichthoudende) tot het harmonisch voltrekken van een bestaan, waarin schoonheidswaardering en -bewondering een roeping is, waarin het meest doodgewone plichtsbesef nog steeds gauw in geestdriftige eredienst overslaat’.
| |
| |
En ook: ‘Verfijnd en gekultiveerd. Te verfijnd en te gekultiveerd wellicht, opdat aan deze aparte figuur niet enig onrecht zou worden aangedaan. Het eerlijk pogen van een veelzijdig geschoolde en begaafde Vlaming om Europees te denken, en onze literatuur en kunst in het Europees kader te situeren, schijnt nog niet tot de courante rasbetogingen te behoren, waarmee men in Vlaanderen burgerrecht, laat staan roem verwerven kan’.
Gesprek, genoteerd op 12 juli 1961 door J.W.
HOUTSNEDE DOOR THEO HUMBLET
|
|