| |
| |
| |
B.A. van Groningen
De klassieke oudheid en wij: Achteruit zien om vooruit te zien
De volheid van ons leven, in welk opzicht men het ook moge beschouwen, ligt in het heden: daarin ervaren wij rechtstreeks onze ontroeringen; daarin zijn wij ons bewust van onze gedachten, bedoelingen en verlangens; daarin nemen wij onze beslissingen; daarin ligt onze ganse werkzaamheid besloten. Deze activiteit, die zich dus in het heden ontplooit, is echter gericht op de toekomst, op de nabije of op een verder liggende toekomst. Bij al ons werk is onze blik steeds voorwaarts gericht. Dit is niet anders mogelijk: immers in de ruimte kunnen wij ons naar willekeur vooruit, achteruit, naar rechts, naar links verplaatsen; in den tijd echter niet. De tijd gaat zijn onverstoorbaren gang van gisteren over vandaag naar morgen, en hij neemt ons op dien gang mede, zonder dat wij hem kunnen doen stilstaan of ook omkeren.
Nu kan men op twee manieren leven en werken; op twee manieren kan men zich laten meevoeren op den stroom van den tijd. Men kan het doen in onbevangen argeloosheid, in eenvoudig aanvaarden, als het ware onbewust en in ieder geval zonder een poging te doen tot werkelijk begrip te komen; men kan het spel aanzien, er zelfs deel aan hebben, zonder achter de schermen te willen zien en na te gaan, wat de oorzaken zijn van het verloop van het spel; men kan, anders gezegd, zich beperken tot het doen van zijn directe werk. Men kan het zelfs met toewijding en met succes doen. Maar werkelijk inzicht, meeromvattend en dieper inzicht zullen dan ook ontbreken.
Men kan echter ook in het heden staan en werken zó dat men wil begrijpen. Men kan vragen naar het waarom; trachten te vatten, wat er geschiedt en wat men zelf ten slotte doet; men kan er op uit zijn, de verbanden, verhoudingen en relaties te ontdekken, die bestaan tussen de dingen en de mensen, tussen de mensen en de dingen. In een woord, men kan ook bewust, opmerkzaam, onderzoekend in het leven staan. Iedere situatie - en de mens bevindt zich altijd in een of andere situatie, gemakkelijk of moeilijk, duidelijk of onduidelijk - wordt daardoor eerst in den vollen zin van
| |
| |
het woord een houding, een persoonlijke band tussen de verschijnselen en de werkelijkheden enerzijds en de mens, het begrijpend subject, anderzijds. Welnu, het lijdt geen twijfel of de mens is, krachtens de hem geschonken vermogens, geroepen om bewust in het leven te staan, en te begrijpen wat er geschiedt, zich een verstandelijk beeld te vormen van de hem omringende werkelijkheid.
Wanneer ik hier spreek van ‘de mens’, moet men dat goed begrijpen. Dan bedoel ik zeer zeker niet ieder mens afzonderlijk, alsof ieder individu geroepen zou zijn tot hetzelfde, en alsof ieder ook de nodige vermogens zou bezitten, op doeltreffende wijze en anderer houding in de situatie te bepalen door analyse der gegevens. Ik bedoel natuurlijk de mensheid als geheel, althans een cultureel saamhorige groep in het geheel der mensheid, b.v. onzen Westeuropesen cultuurkring. Binnen die groep kan men eenvoudig niet missen een zeker, niet onaanzienlijk aantal mensen, die de werkelijkheid zo nauwkeurig mogelijk leren kennen en den zin trachten te bepalen van de hen omringende beschaving.
Ik zei aan den aanvang, dat wij alleen in het heden leven in den vollen zin van het woord. Maar dat heden is eigenlijk niets anders dan een snel voorbijgaand, vluchtig ogenblik, niets anders dan de plotselinge overgang van de toekomst in het verleden. Toch is dat ijle moment geladen met alle intensiteit van ons onmiddellijk beleven. Want in het heden komt op ons af alles wat wij onmiddellijk ervaren. Toch, hoe kortstondig is het! Eigenlijk niet te vatten. Want op hetzelfde ogenblik dat wij die ervaring leren kennen, gaat zij, of is zij reeds voorbij, en is dat, wat ons die ervaring schonk, in wezen al weer veranderd. Dit geldt voor het heden. De toekomst op haar beurt kan geen voorwerp van ervaring, zelfs niet van kennis zijn: zij is enkel voorwerp van verwachting, van hoop of vrees en van daarvan uitgaand streven. Het enige immers wat men met zekerheid van de toekomst zeggen kan, is dat zij onbekend, onzeker is. Daardoor prikkelt zij ook juist tot activiteit.
Alleen het verleden, het voorbijgegane, het vroeger ervarene, dat kan men kennen. Het is werkelijkheid geweest; het heeft zijn indrukken nagelaten; het is in onze persoonlijke of gezamenlijke herinnering blijven hangen. Daarom kan het voorwerp van kennis zijn, werkelijk verklaard worden, en ook weer middel tot verklaring zijn. Alles wat wij weten, is in dien zin herinnering en beoordeling van herinnering.
Elke toestand, ook die van dit ogenblik, is ontstaan, gegroeid. Ook hier doet zich weer de dwang, de tyrannie van den steeds voortgaanden tijd gelden. Van den mens geldt hetzelfde. Hij is, als individu, ook zelf product van den tijd
| |
| |
en van de tijdsorde. Hij is ook geworden; hij is het kind van zijn ouders, nakomeling van een voorgeslacht, dat hem met goede en kwade eigenschappen heeft voorzien, ten dele zijn aanleg bepaalt en daardoor zijn bestaan tot op zekere hoogte bepaalt. Wat hij dus in zijn leven is, wat hij op ieder ogenblik van dat leven is, hangt voor een deel af van wat geweest is en nu voorbijgegaan; hangt dus van het verleden af.
Het gezegde geldt echter niet alleen van den afzonderlijken mens. Het is even waar van de groep waartoe hij behoort, met name van den cultuurkring waar hij deel van uitmaakt. Onze hedendaagse cultuur is niet zomaar, met al haar eigenaardigheden, haar krachten en haar zwakheden, uit de lucht komen vallen, als een plotseling gevormd samenhangend en statisch geheel. Met al haar verschillende, vaak zo van elkander afwijkende bijzonderheden is ook zij ontstaan, gegroeid, gevormd van uit het verleden. Zij omvat een niet onaanzienlijk deel van overgeleverde goederen; zij berust voor een niet onaanzienlijk deel op traditie.
Het loont de moeite zich wat te bezinnen over dat woord, dat begrip, die werkelijkheid, die ‘traditie’ heet. Wat zegt men, wat bedoelt men, wanneer men het heeft over ‘overlevering’? En dan in het bijzonder in culturelen zin? Wat gebeurt er, wanneer een cultuur van de ene generatie op de andere overgaat? Op het eerste gezicht is men geneigd te zeggen: dat is nogal duidelijk; in de traditie neemt het volgende geslacht iets over van het vorige. De nadruk schijnt dan te vallen op de gelijkheid van wat beide bezitten: het eerste geeft immers iets over en iets door aan het tweede, en dit neemt het over. De traditie bewerkt dus, dat iets blijft bestaan, ook al gaan de generaties voorbij. De dingen blijven dus, zo is men geneigd te zeggen, in en door de traditie gelijk.
Doch deze beschouwing laat een uiterst belangrijk feit buiten beschouwing, nl. dat de mensheid leeft, zich ook geestelijk beweegt, en zich niet iets zo maar zonder meer laat opdrukken of toevoegen. Een levende generatie neemt nooit klakkeloos over. Traditie is geen dood iets, maar is een levensverschijnsel. In en door de overlevering wordt het oude telkens nieuw. Iedere generatie ontvangt, neemt over, maar past tegelijkertijd aan, aan eigen wezen en eigen behoeften. Dat betekent: zij aanvaardt alleen het voor haar geschikte en het door haar goedgekeurde; het overige verwerpt zij, ofwel zij verandert het naar eigen wens. Eerst nadat het aldus is aangepast aan het eigen leven, laat het dat overgeleverde zijn werk doen, zijn invloed uitoefenen op dat eigen leven, doen en laten. Zelfs wanneer de overneming gepaard gaat met scherpe, ja zelfs revolutionaire afwijzing
| |
| |
en wijziging, dan nog is de invloed van de traditie, dat is van het verleden, krachtig aanwezig. Het verzet zou immers geheel anders wezen, indien het zich tegen iets anders had gericht. Zo is ook in dit uiterste geval het verleden medebepalend voor het heden en de daaruit voortvloeiende toekomst.
De gevolgtrekking uit deze overwegingen ligt voor de hand. Wie iets van de tegenwoordige werkelijkheid wil begrijpen, wie zich dus niet wil beperken tot een eenvoudig waarnemen daarvan, maar ook iets van de achtergronden weten wil, van de richting, die de dingen nemen, en van de oorzaken, die die richting bepalen, kan zich niet tot kennis van het heden beperken. Hij moet kennis hebben van het verleden. En wie met begrip en klaren blik doelbewust vooruit wil zien, de toekomst in, om in die toekomst te werken en haar, zo mogelijk, te vormen en te bepalen, moet eerst achteruit zien. Hij moet terugzien op den eerder afgelegden weg, om te bepalen in welke richting hij verder gaan zal.
Dit zijn algemeen gehouden beschouwingen van in hoofdzaak theoretischen aard. Het is gewenst ze nu toe te spitsen op de omstandigheden waarin wij leven. Wij, dat zijn dan de mensen, die in West-Europa leven en deel hebben aan de westeuropese cultuur, nu op de helft van de twintigste eeuw onzer jaartelling. Ik behoef natuurlijk niet te betogen, dat wij op menig terrein van het leven vernieuwing, soms zelfs verbazingwekkende vernieuwing medemaken. Maar ik vergis mij toch niet, wanneer ik moet vaststellen dat die vernieuwing zich vooral op een zeer precies afgebakend terrein afspeelt, nl. dat van de technische uitrusting van de mensheid, van de materiële bewerktuiging en mechanisering van ons bestaan. Wanneer men echter het oog richt op de meer geestelijke aspecten van het culturele leven, als daar zijn de gaven van hoofd en hart, de hogere, niet materiële goederen, de verwerkelijking van wat goed, rechtvaardig en schoon is, dan zal het oordeel niet zo gunstig kunnen zijn. De mens verbetert zijn instrumentarium, maar verwaarloost toch te veel zijn eigen vervolmaking. Hoe dit ook moge zijn, ook hier is de lijn van de traditie onmiskenbaar. Ook in cultureel opzicht zijn wij, de generatie van 1961, de kinderen van onze voorgangers. Ook onze cultuur is een aanpassing aan onze vermogens en aan onze verlangens van datgene wat de vorige geslachten ons hebben doorgegeven. Zonder hun werk zouden wij niet kunnen verrichten wat wij nu doen, zouden wij niet zijn, wat wij zijn. In alle opzichten staan wij op hun schouders. Voor zeer veel moeten wij hun dankbaar zijn.
Maar wat biedt ons nu de traditie waarin wij staan? Wat is datgene waarop onze culturele traditie berust? Wie
| |
| |
zijn onze voorouders, wanneer wij letten op de cultuurgoederen, die wij de onze mogen noemen? Waar gaat de overlevering van uit? Er zit een zekere bekoring in, deze vraag concreet te beantwoorden, door de namen te noemen van drie steden, die ieder voor zich het uitgangspunt vormen van een uitermate belangrijke zijde van onze huidige beschaving. Het zijn Jerusalem, Athene, Rome.
Elk van deze drie heeft haar eigen taak vervuld. Jerusalem is de bakermat van het Christendom en moet op grond hiervan een ereplaats innemen. Maar ik houd hedenavond geen godsdienstige, maar een cultuur-philosophische voordracht, en kan hier dus verder het zwijgen aan toedoen.
Over Athene, dat kortheidshalve staat voor de gehele oud-Griekse geestesbeschaving, moet wel met nadruk gesproken worden. Want hier vinden zeer essentiële waarden van onze tegenwoordige cultuur hun oorsprong. Alles wat men onder de termen wetenschap, humaniora, wijsbegeerte, samenvatten kan, zoals zij beoefend worden in onze westeuropese wereld, hebben daar hun eersten bloei gekend. Dit is zelfs niet genoeg gezegd: zij zijn daar tot zeer hogen bloei gekomen: wis- en sterrenkunde, taal- en letterkundige theorie, de wijsbegeerte in al haar onderdelen, als daar zijn metaphysica, physica, ethica, politica, ja zelfs esthetica en economie, zijn daar op onnavolgbare wijze doordacht en systematisch opgebouwd. Met name vestig ik de aandacht op het feit, dat de oude Griek zonder ophouden heeft gestreefd naar redelijke fundering van het menselijke handelen, naar controleerbare vastlegging dus van regels van practische moraal, met hun verlengstukken op politiek en sociaal gebied. Waarbij nog komt, dat het niet bij theorie alleen gebleven is, maar dat ook in de praktijk des levens met succes naar verwerkelijking is gestreefd. Ik vermeld slechts, dat het woord ‘democratie’, en dat de staatsvorm der democratie beide van Grieksen oorsprong zijn. In talloze opzichten is dus het oude Hellas ons culturele oerland. Wanneer men uit ons huidige geestelijke leven alles wegdenkt, wat wij aan die voorouders te danken hebben, zouden wij in een oneindig armere wereld leven.
Ten derde noemde ik Rome. De eerste en grootste verdienste van die stad, die zich tot een groot wereldrijk heeft weten te vervormen, ligt hierin, dat zij de schatten der antieke beschaving heeft doorgegeven naar onze streken. Een andere verdienste zal ik later nog noemen. Maar het is reeds oneindig veel, dat Rome zijn eigen geestesleven heeft aangepast aan de Griekse culturele inhouden, en ze mede daardoor voor West-Europa geschikt heeft gemaakt.
Het zou natuurlijk dwaas zijn, nu een, zelfs kort, overzicht te geven van den gang dier antieke beschaving tot op heden
| |
| |
toe. Iedereen weet, hoe Middeleeuwen en Renaissance, en vervolgens de nieuwere tijden, ieder op hun eigen wijze, met meer of minder overtuiging de eenmaal getrokken lijn hebben doorgetrokken. Iedereen weet ook, dat noch de Middeleeuwen, noch vooral de Renaissance, noch ook de latere perioden in hun wezen te begrijpen, of in hun verschijnselen zelfs maar te beschrijven zijn, als men niet steeds den blik gericht houdt op die oer-invloeden.
Dus ook wie van de culturele situatie van het heden terug wil zien om te begrijpen, en om scherper en bewuster en doelmatiger vooruit te zien, moet den blik achterwaarts richten naar de oude wereld, met haar cultuur, haar resultaten, de vruchten van haar beleven, denken, streven, naar haar idealen en de verwerkelijking daarvan. Het zal niet altijd fraai zijn, wat hij dan ontdekt; ook die antieke mens had zijn tekortkomingen en zijn fouten; die hebben wij ook, en misschien kunnen de hunne nog wel enig licht werpen op onze vergissingen en verkeerde daden. Nog eens, niet ieder onzer is geroepen, naar dat verre, maar zo beslissende verleden terug te zien, maar het is beslist nodig, dat een zeker aantal onder ons den band bewust vasthoudt en er voor zorgt, dat onze huidige beschaving niet ontworteld raakt.
Intussen mag ik niet vergeten, dat ik mij richt tot een gehoor, dat in hoofdzaak rechtstreeks of zijdelings verbonden is met de rechtspleging alhier, dat wil dus zeggen met de toepassing in de praktijk van de grondslagen en de daarop berustende geformuleerde regels van wat ‘recht’ is. Ik zal mij niet wagen aan een poging het begrip ‘recht’ te omschrijven. Het is met dit begrip als met vele andere, b.v. het begrip ‘tijd’, waarvan de kerkvader Augustinus al zei: wanneer niemand mij vraagt, wat Tijd is, weet ik het, maar wanneer men mij vraagt hem te definiëren, dan slaag ik daarin niet. Iedereen weet daarom ook wel intuïtief, wat onder recht en rechtsbedeling verstaan moet worden.
Zij nu, die de belangrijke taak op zich hebben genomen, in de praktijk te doen blijken, dat onze staten rechtsstaten mogen heten, en die dus, wanneer er geschillen zijn, geroepen zijn om, zoals het oude adagium zegt, eenieder het zijne te geven, kunnen ook op twee manieren hun werk verrichten. Zij kunnen het, zoals ik aan den aanvang zeide, argeloos en eenvoudig doen, met het oog gericht op de voor hen liggende taak, om die dan, gebruik makende van hun kennis van zaken, hun intuïtie en hun zedelijk rechtsbesef, zo goed mogelijk te vervullen. En niemand zal kunnen ontkennen, dat op deze wijze zeer veel goed werk wordt verricht. Maar er is ook de tweede manier, die immers hierin bestaat, dat men niet alleen zo goed mogelijk wil werken, maar ook met be- | |
| |
grip van wat men doet, en waarom men het zo, en niet anders doet, en in welke richting de verdere ontwikkeling van het rechtswezen zal moeten gaan. Welnu, ook hier geldt het weer, dat wie met scherpen blik om zich heen en vooruit wil zien, eenvoudig verplicht is, eerst achterwaarts te kijken en zich op de hoogte te stellen van wat geweest is, van de voorafgaande phasen van ontwikkeling, waaruit het heden zich, in aanpassing en vervorming, heeft samengesteld. Slechts het verleden kan ons den toestand van het heden verklaren.
Wat betekent dit nu voor het rechtswezen? Moeten wij hier terugzien naar Jerusalem? De Tien Geboden blijven, religieus gezien, van kracht, maar de Joodse wetten worden alleen nog door orthodoxe Israëlieten nageleefd, en vormen geen levend bestanddeel meer van de algemene westeuropese rechtssystemen. Moeten wij terugzien naar Athene? Ten dele wel, voor zover het recht ook zijn philosophische grondslagen bezit. Op twee manieren vinden wij die in het oude Griekenland uiteengezet. Daar is de eerste, typisch klassieke vorm: hier ligt alles a.h.w. geometrisch en statisch bepaald: de grootste zonde is die van de hybris, het overschrijden van de den mens gestelde grenzen, of die nu door de godheid dan wel door de samenleving worden gesteld. Later ziet de Griek het anders, meer mystisch, in het zich voegen in de wereldorde, in het zich laten opnemen en meevoeren in den kosmischen loop der dingen, die tevens de redelijke en goddelijke loop der dingen is, dus sterk dynamisch. Maar, hoe men deze twee vormen van rechtsdenken, dat in wezen ethisch denken is, ook moge onderscheiden, zij zijn beide hierin aan elkander gelijk, dat zij philosophisch, men kan haast zeggen, metaphysisch gefundeerd en gericht zijn. En, zoals wij zo vaak in de Griekse wereld zien, de belangstelling gaat meer uit naar dit algemene, ideële, principiële, dan naar de uitwerking dier systematiek in een geordende praktijk. Immers, er zijn natuurlijk tal van wetten gemaakt in de Griekse staten, en de rechtbanken kwamen regelmatig bijeen; met name het Atheense volk was zeer belust op procederen en ons zijn nog vele pleidooien overgeleverd. Maar de ordening van wetsbepalingen, de codificatie, de systematisering van wetten en uitspraken, kortom het wetenschappelijk onderzoek van rechtsbegrippen en rechtspleging in den tastbaren zin van de woorden, moest men in het oude Hellas niet zoeken. De aandacht van den Griek was meer gericht op de ideële wereld dan op die
van de onmiddellijke omgeving.
Neen, hier heeft Rome onsterfelijke verdiensten gewonnen. Dit is de belangrijkste kant van zijn cultuurvormende werkzaamheid geweest, die welke ik eerder reeds in uitzicht
| |
| |
heb gesteld, zijn werkelijk originele, eigen bijdrage. Rome heeft niet enkel Grieks bezit doorgegeven, maar er ook een eigen iets aan toegevoegd, en dit eigene ligt juist op het gebied van het recht. Zowel het publieke als het private recht. Maar vooral het tweede is van blijvend belang geworden. De rechtskundige, die dus wil begrijpen, wat er in het hedendaagse recht omgaat, moet uiteindelijk op Rome terugzien. Hij moet kennis nemen van wat in Rome op dit gebied is gedaan, gedacht en onder woorden gebracht. Om twee redenen: ten eerste, die welke in het zo juist gezegde reeds ingesloten lag: het Romeinse recht is, in de codificatie met name van keizer Justinianus, de grondslag geworden van het moderne westeuropese privaatrecht. Zakenrecht, verbintenissenrecht, familierecht, erfrecht, zij zijn alle in den loop der eeuwen natuurlijk veranderd, en zij moeten steeds weer veranderd worden doordat aanpassing aan gewijzigde verhoudingen onvermijdelijk is; maar de grondbeginselen kunnen niet veranderen, omdat de mens in wezen ook niet verandert, en omdat de verhoudingen der mensen onderling ook in wezen niet veranderen kunnen, daar zij zelf niet wezenlijk anders worden. Neem uit ons hedendaags rechtsbestel alles weg wat wij aan Rome te danken hebben, en wij komen terecht in afschuwelijk barbarendom.
De tweede reden, waarom terugzien op Rome hier nodig is, is deze: de Romeinse juristen van het einde der Republiek en van de eerste twee eeuwen onzer jaartelling hebben de rechtswetenschap in den vollen zin van het woord geschapen. Dat er een rechtswetenschap bestaat, die in haar systematischen opzet en uitwerking en in haar resultaten aan de eisen van een wetenschap beantwoordt, is aan hun onverdroten inspanning te danken. Zij hebben den beslissenden stoot gegeven tot de ontwikkeling van dien vorm van denken, dien wij het juridische denken noemen. Zij hebben beginselen ontdekt, vastgelegd, verfijnd, onder woorden gebracht, kortom een samenstel van ideeën, relaties en regels opgebouwd, dat zich geregeld aan de praktijk toetsen laat, en anderzijds de praktijk ook bepalen kan. Want dit is het eigenaardige van hun denk- en werkwijze: zij hebben nooit in het ijle, in het luchtledige geredeneerd; een gevaar, waar de Griek niet altijd aan ontkomen is. Zij hadden steeds volle aandacht voor het werkelijke leven, voor de vraag, hoe het recht in de samenleving van alle dag verwerkelijkt kon worden. Scherpte, klaarheid, en eigenlijk ook innerlijke eenvoud kenmerken het systeem, dat zij hebben opgebouwd
Het is bovendien een geniale resultante van twee elkaar aanvullende krachten: scherpe analyse, die geen bijzonderheid verwaarloost en alle mogelijke verwikkelingen van te
| |
| |
voren onder het oog vat; maar daarnaast, en ter bekroning daarvan, een sterke synthese, die het geheel nooit laat verdrinken in een zee van detail; de veelheid der bomen heeft hen nooit belet, het bos te blijven zien. De opbouw van hun juridisch systeem beantwoordt aldus aan alle eisen, die men aan een werkelijk wetenschappelijk systeem moet stellen. En een leerboek als b.v. het beroemde van Gaius, is een onovertroffen inleiding in die wetenschap. De hoge waarde van dat korte boek is ten dele natuurlijk te danken aan de klare gedachten en de zuivere formuleringen van den auteur, maar niet minder aan den aard en de kenmerken der wetenschap waartoe hij de inleiding wil geven. Men kan geen duidelijke kaart tekenen van een terrein, waar alles nog in wilde ongeordendheid door elkaar ligt. Een betrouwbare reisgids kan men alleen opstellen van een grondig gekend gebied. En zo pleit de fraaiheid van dit leerboek voor de uitmuntendheid van het Romeinse rechtsbestel.
Nog eens, er vindt voortdurend aanpassing plaats, maar het is toch niet onbelangrijk te vermelden, dat er nog gebieden ter wereld zijn, waar het, slechts in bijzonderheden geadapteerde, Romeinse recht nog steeds geldigheid bezit. Men denke aan Zuid-Afrika. Maar afgezien van die onvermijdelijke evolutie en vernieuwing, die overal (althans in West-Europa) met grote omzichtigheid en voorzichtigheid plaats vindt - wat de wetgevers en juristen tot eer strekt - blijft het waar, dat de bron van alle rechtsbegrip en rechtsbedeling hier in onze wereld in Rome en nergens anders gezocht moet worden.
Uit dit alles volgt, mijns inziens, dit. Het is ongetwijfeld mogelijk, zoals ik reeds eerder heb gezegd, in de praktijk een kundig, vaardig jurist te zijn, dien het niet aan succes bij zijn werkzaamheden ontbreekt. Hij kan zich aan zijn taak wijden, tot eigen en anderer voldoening, terwijl hij den blik gericht houdt op en beperkt tot datgene wat hij in zijn handen heeft. Dus zonder ver vooruit te zien en zonder bewust achteruit te zien. Maar het valt niet te ontkennen, dat zijn werk intussen toch steunt op het Romeinse recht, dat hij niet met goed inzicht kan werken, zonder te putten uit de schatten van dat verleden. Ook valt niet te ontkennen, dat het verstaan verdiept, het begrip verscherpt, de kennis betrouwbaarder wordt, immers bewuster, wanneer men den blik gaat richten op een breder en wijder panorama, wanneer men als het ware de beslotenheid van een werkvertrek verlaat om de vensters te openen en uit te zien in de wijde wereld van den geest, en gaat begrijpen wat men te danken heeft aan vorige generaties. Vooruit is nooit veel met zekerheid te onderscheiden, maar achterwaarts des te meer, want omtrent het verleden kan men betrouwbare kennis verwer- | |
| |
ven en deze dan dienstbaar maken aan betrouwbare kennis en begrip van het heden. Dit geldt overal; het geldt ook voor den jurist. Ook hij is er èn theoretisch èn praktisch bij gebaat, wanneer hij weet, waaruit de huidige stand van zaken is ontstaan. En de toekomst is ook niet anders dan de voortzetting, de vrucht van het verleden.
Hieruit volgen twee conclusies. Ten eerste deze, dat een zeker aantal juristen in ieder land van West-Europa zich steeds opzettelijk moet blijven bezighouden met het Romeinse recht. De bestudering daarvan is geen wetenschap die zuiver weelde en liefhebberij betekent; zij is in haar wezen hoogst nuttig, ja noodzakelijk; zij is een onmisbaar element in het geheel der wetenschappelijke bestudering van de menselijke levensnormen en levenswetten. Onze Universiteiten en Hogescholen, die een faculteit der rechtsgeleerdheid bezitten, kunnen eenvoudig niet zonder op zijn minst één leerstoel in het Romeinse recht. Wie deze zou afschaffen, zou aan de rechtswetenschap onzer landen den wortel en den grondslag ontnemen.
Maar er is, naar mijn overtuiging, nog meer. En wel dit. Iedere rechtskundige heeft er voordeel van, wanneer hij in den tijd van zijn vorming, laten wij dus zeggen aan de Universiteit, in enig rechtstreeks contact komt met dien wortel en dien grondslag, met de wereld van het Romeinse recht, met zijn denkers en pioniers, zijn idealen, zijn vraagstellingen en zijn antwoorden. Nergens vindt hij de beginselen zo klaar uiteengezet, de wetten van het juridische denken zo eenvoudig toegepast. Het zal hem slechts kunnen verrijken en zijn naar voren gerichte blik slechts scherper en bewuster doen zijn.
Want, of wij het willen of niet, wij zijn de kinderen van onze ouders, wij zijn de nakomelingen van ons voorgeslacht. Of wij het willen of niet, het heden, waarin wij leven, is niets anders dan het allerlaatste stadium van het verleden, en ook onze toekomst groeit van dien bodem uit. Of wij het willen of niet, onze beschaving rust op die van vorige jaren, vorige eeuwen, vorige beschavingsvormen. Het is het voorrecht van den mens, maar daarom ook juist zijn plicht, bewust en begrijpend in het leven te staan en niet maar op goed geluk zich te laten voortstuwen op den weg, die voor hem ligt.
Ten slotte nog een opmerking. Ook een korte kennismaking met het recht van de oude wereld stelt haar eisen. Ieder rechtsstelsel is ten nauwste verbonden met de wereld waarvoor het is gevormd, waardoor het is gevormd, want het is niet willekeurig geworden zoals het is; het draagt het stempel van de omgeving, van de mensen waarvoor en waardoor het is samengesteld. Het is ook geformuleerd in
| |
| |
woorden en uitdrukkingen, in een taal die op haar beurt ook de uitdrukking is van leven en denken en voelen van de gemeenschap waarvoor het gold. En dus benadert men het eerst zuiver en goed, wanneer men aan die taal niet geheel vreemd is, wanneer men ook andere aspecten van die beschaving althans in grote lijnen heeft leren kennen. Betrouwbare kennis van ons recht berust op kennis van het Romeinse, waaruit het voortgekomen is. Kennis van dat Romeinse recht is niet wel mogelijk zonder voldoende kennis van de taal der Romeinen, van het Latijn dus. En evenmin zonder enige kennis van de antieke wereld, zoals die ons tegemoet treedt in de klassieke schrijvers en in de klassieke kunst. Natuurlijk vervult dit alles slechts een dienende, een voorbereidende en steunende functie. Hoofdzaak voor den practischen rechtskundige van vandaag blijft de bestudering en de kennis van het hedendaagse recht, dat hij beoefenen moet. Maar elke werkzaamheid wint aan zinrijkheid, aan innerlijk gehalte en ook aan uiterlijke bekoring, wanneer zij in een ruimer, verhelderend geheel wordt opgenomen.
Een verzwaring van de toch al niet te lichte taak? Ongetwijfeld. Maar alle moeite, waar men zich die ook moge getroosten, vindt altijd beloning. En in dit bijzondere geval is de beloning wel bijzonder rijk, omdat de antieke beschaving, van welke kant of in welk onderdeel men haar ook moge benaderen, niet alleen in den oppervlakkigen zin van het woord interessant en onderhoudend is, maar ook ten sterkste bijdraagt tot hogere innerlijke beschaving, en ware humaniteit.
Lezing gehouden op 21 februari 1961 in de Vlaamse Conferentie der Balie te Antwerpen.
|
|