| |
| |
| |
Jan Schepens
Tien gedichten
De brug
De brug, die dag en nacht
Van 't leven trouw verbindt,
Vervloeit gestaêg de tijd.
Voor niets dan eeuwigheid.
De bloei van vlees en bloed.
Daaronder vloeit de tijd;
Hij komt niet meer terug.
| |
Christophorus
Ik zal u dragen over 't water,
En ook u hoeden voor de wind.
'k Zal u beschermen. Maar zie 'k later
Mijn krachten slinken, help mij, Kind.
Wilt gij dan op uw beurt mij dragen
Door de woestijnen van de tijd?
En mag ik u een schuilplaats vragen,
Dicht bij uw huis van innigheid?
| |
| |
| |
In memoriam
Een mist van weemoed sluiert thans,
Terwijl ik denk aan hem die ging.
Hij was een vreemde jongeling,
Een bleke jeugd in blonde glans.
Vergeefse poging tot begrijpen:
Waarom zichzelf te gronde richten,
Als 't uur gekomen is van 't rijpen?
Schoon kleurt de wanhoop aangezichten
Van hen die voor het leven vrezen,
Bij wie geen angsten ooit genezen.
Een kind van spel, te veel bemind,
Verspeelde 't leven in de wind.
Een moeders kind toch, kind in nood,
Vergooide 't leven voor de dood.
Gemis aan kracht, gebrek aan licht,
Een losbol zonder evenwicht.
O jongeling, neurastheniek,
Wat brani-achtig, sympathiek.
Uw ongeluk: de dobbelstenen.
En oude harten liet gij wenen.
| |
Vreemdeling in Jeruzalem
Als hij verschijnt in danszalen en kroegen,
Waar ouden zuipen en de jonkheid vrijt,
Verstommen plots de twisten en 't genoegen.
Voelt hij dan niet dat elkeen hem vermijdt?
Zij houden op en dempen vlug hun stem,
En schier verbolgen kijken zij hem aan.
Het ware beter, dat hij weg zou gaan,
Die vreemdeling in hun Jeruzalem.
Hun glas blijft staan, zij houden op met zingen.
Hun zwijgen is een dreiging zonder strijd.
Het is alsof de stilte stuk zal springen.
Ga weg toch, vreemde vogel in die bijt!
Of zijt ge, Broeder, 't jonge, lelijk eendje?
| |
| |
Verdwijn toch, of zij lichten u een beentje!
Wat nood, alleluïa of requiem,
Het deert hem niet, hun druk Jeruzalem!
Doch niemand kan 't bezweren.
| |
Stad
Van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat
Laveert het leven door de straat.
Beperkte horizon van muren:
Geen plaats voor droom of avonturen.
Een zeldzaam uur van eenzaamheid
En àl te veel gemeenzaamheid.
Kantoren, bellen, reglementen,
Verkeerssignalen, monumenten.
Geen hanen kraaien 's ochtends vroeg;
'k Zie blokken ijs voor elke kroeg
En bankgebouwen als paleizen.
Voor ersatz vraagt men hoge prijzen;
En al wat heerlijk is en schoon,
Onthaalt men op gespot en hoon.
Men bouwt en legt de wegen open
Voor water, gas en telefoon.
En alles is met geld te kopen.
Elk huis heeft zijn verloren zoon.
Voor stadion en bioskoop.
O mierennest, moderne stad,
Ik zoek vergeefs nog naar een pad
Uit 't eeuwenoude Paradijs.
Uw wereld lijkt één gróót Parijs.
| |
Utopia
Een vogel op een tak te zijn
En zingen over 't lieve leven,
Met elke dag een nieuw refrein
Van hoop of zekerheid, om 't even.
Een lied te zingen zonder leed:
Een eindeloos geluk in strofen.
| |
| |
Een lied dat niemand meer vergeet,
Voorbij 't gebied der filosofen.
Een vogel in uw hand te zijn,
Vertoevend in uw paradijzen.
En boven aardes einderlijn:
Mijn dwaas Utopia der Wijzen.
| |
Vrede
Geen heimwee en geen lijden.
Van elke vrees voor 't kwade.
Kent gij een eenzaamheid,
| |
| |
| |
| |
Vervoering
Ik word bekoord door de muziek der sferen.
De vrouw, die 'k min, een teder instrument
Dat ik bespeel met vingers van begeren,
Zuivert vervoering uit mijn aards torment.
Wij moeten nog de harmonie ontdekken.
Bevrediging, die het geheim verstaat
Om nieuwe lust uit lome rust te wekken,
Voert ons in golven naar een hoger staat.
Herwordend lichaam, symphonie en beeld,
Diep in ons bloed zijn woord en klank te horen.
Wij hebben het subtiele spel gespeeld
Van aardse liefde tot lyriek herboren.
Het is niet waar: God heeft ons niet verjaagd,
Adam en Eva moesten niet op reis.
Wie samenstromend geest en stof behaagt,
Hij schept opnieuw de bloei van 't Paradijs.
| |
Het portret
En weer bekijk ik je portret:
De foto met de zwaan, de wallen,
Een avond die niet graag wou vallen,
Een stemming voor gothiek gebed.
Zovele bakens zijn verzet
In dertig jaren die vergingen.
Doch lief, noch leed hebben belet
Dat ik opnieuw begon te zingen.
Ons beider avond is gevallen.
En weer bekijk ik je portret,
Dat ons herinnert aan de wet
Van bloei en heengaan voor ons allen.
| |
| |
Zelfs liefde kan de tijd niet dwingen.
Wat baten zuchten en verzet?
Maar nimmer taant dit oud portret.
O wonder der herinneringen.
Paul Van Hoeydonck
|
|