De Vlaamse Gids. Jaargang 45
(1961)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 598]
| |
A. Reniers-Servranckx
| |
[pagina 599]
| |
het centrum van de stad, beweegt zich, langs één van de brede verkeersaders, naar de slapende stadszoom toe, en stopt voor een tuinhek. Dit hek van smeedijzer, dat honderden bladzijden verder, beladen met dezelfde symbolische waarde, weer zal opduiken, scheidt de zoëven waargenomen realiteit van een geheel verschillende: van een andere wereld beheerst door stilte, natuur, onbeweeglijkheid en eenzaamheid. Van panoramisch wordt het zicht nu smaller. We dringen in de diepte: aan de andere zijde van het hek strekt zich een grasveld uit, in de tuin verschijnt tussen bomen een ouderwets wit paviljoen en achter één der ramen, tussen vier met boeken bedekte wanden, staat de raadselachtige mens in wie alle thema's samenvloeien, die alle kringen van de maatschappij, de een na de ander, openbreekt en met elkaar vaak in aanraking brengt: de Man zonder Eigenschappen. We vermoeden weldra in deze figuur een technisch middel, gebruikt om de satire van de maatschappij door een proces van geleidelijke onthulling in de roman mogelijk te maken; terwijl tevens door peilingen in zijn verleden en door belichting van steeds talrijker facetten van zijn wezen, de problematiek van Ulrich - projektie van Musil en tevens van de moderne westerse mens - op de voorgrond gebracht wordt. Op 33 jaar nog zoekt hij een levenszin. Onderbreekt zijn carrière als mathematicus en keert naar zijn ‘vaderland’, KakaniëGa naar eind2. terug, gunt zich één jaar om een geschikte toepassing van zijn eigenschappen te vinden. Van deze eigenschappen (de zgn. ‘persoonlijke’, intellektuele en morele hoedanigheden), die hem al een zekere beroemdheid verschaft hebben, heeft hij de indruk dat ze niet innig deel uitmaken van hemzelf, dat ze hem niet méér eigen zijn dan anderen, die ze ook zouden kunnen bezitten. Vóór de openbaring van de ‘Totallösung’ (globale oplossing) weigert hij innerlijk stelling te nemen. Hij moet ‘tegen zichzelf in leven’ en wordt beschuldigd van passivisme en onverschilligheid. ‘Weinig mensen begrijpen, dat er een vorm van weigering bestaat, die niets met verzaking gemeen heeft’, kan Musil met Camus zeggen.Ga naar eind3. Die passiviteit, masker voor zijn wanhoop en zijn afkeer van al het bestaande, is de oorzaak van zijn inlijving bij de Parallel-Aktie. Deze onderneming, met patriotische doeleinden, verenigt de Oostenrijkse elite rondom een taak, die verrassend moeilijk zal blijken: ter gelegenheid van de 70ste verjaardag van de troonsbestijging van Frans-Jozef, en tevens als concurrentiemanifestatie tegenover Duitsland, worden (tegen 1918!) grootse feestelijkheden voorzien. Het komt er nu op aan, de idee te ontdekken, die als symbool voor het oude adellijke Oostenrijk kan gelden, een geeste- | |
[pagina 600]
| |
lijke vredesboodschap van Oostenrijk aan de wereld. Al gauw komt men tot de ontzettende vaststelling, dat eenheid rondom een dergelijke idee onmogelijk is, en dat al de drukte van deze verheven geesten slechts wat lawaai is, bestemd om een angstwekkende leegte te vullen. En natuurlijk is ‘dit groteske Oostenrijk’, zoals Musil in zijn dagboek schreef, niets dan ‘een bijzonder duidelijk geval in de moderne wereld’. * * * ‘Ten minste honderd figuren vóór het voetlicht brengen, de voornaamste mensentypen van onze tijd’ had Musil zich in 1920 al voorgenomen; ‘deze figuren dan met elkaar in aanraking brengen’. Dit procédé werd op meesterlijke wijze toegepast, en het resultaat werd daarbij met een veel geringer aantal personages bereikt. Het fresco is zo veelzijdig dank zij kenmerken, die het twintigtal hoofdfiguren gemeen hebben: hun geïndividualiseerde echtheid en levendigheid; het representatieve van hun situatie, gedrag en opvattingen; het gefouilleerde van de ontleding van hun wezen: Musil spoorde hun veelvuldige en subtielste banden met de sociale en historische werkelijkheid op, maakte van de peilingen in hun psychologisch en sociaal verleden nauwkeurige en uitgebreide milieustudies. En tenslotte gaf hij aan sommigen een symbolische rol. Eén voorbeeld maar: Generaal Stumm von Bordwehr, die naast andere functies ook het dreigende oorlogsgevaar symboliseert, verschijnt ongewenst op de vergaderingen van de Vredesaktie, zonder dat men weet hoe hij aan een uitnodigingskaart is geraakt; veelbetekenend zijn ook de angst en de afkeer die Diotima, satirische belichaming van het begrip ‘oude Oostenrijkse kultuur’, voor deze man voelt. Doorheen honderden bladzijden leven ze vóór ons, worden ze ontmaskerd, simpatiek en belachelijk gemaakt: de eerzuchtige idealistische ‘schone ziel’; de aristokratische patriot en vertegenwoordiger van Oostenrijks centraliserende, pseudo-demokratische politiek, de realistische diplomaat, de naïeve generaal, de joodse bankier, de anti-semitische vrijer van zijn dochter, de manzieke minnares van Ulrich, de droge pedagoog, de kristelijke moralist, de jonge socialist, de mode-filosoof en -profeet (met trekken van S. George, L. Klages, O. Spengler), de verburgerde dilettant-kunstenaar... Een bijzonder belangrijke plaats neemt Arnheim in, als compromis-natuur. die rijkdom en macht met kultuur en geest wil verenigen (model: Walter Rathenau), en als zodanig de vijand van Ulrich. De schilder Walter, Ulrichs jeugdvriend, is een tweede dergelijke ‘negatieve’ figuur, die door kontrast met Ulrich diens wezen duidelijker belicht. | |
[pagina 601]
| |
In de Man zonder Eigenschappen wordt ook vertegenwoordigd wat men ‘de onderwereld’ zou kunnen noemen; eerst door typen die werkelijk onder aan de maatschappelijke ladder staan (de prostituée Leona, of Soliman, de zwarte dienaar van Arnheim, die zijn meester besteelt). Maar als we er dan gaan op letten, dat ook een hoofdfiguur als de moordenaar Moosbrugger en zelfs Walters vrouw, de waanzinnige Clarisse, tot die wereld behoren, neemt deze onvoorziene afmetingen aan en wordt het duidelijk dat Musil heel wat anders beoogt dan een schildering van de maatschappij. Moosbrugger vertegenwoordigt niet de kategorie ‘moord’ zoals Soliman de kategorie ‘bedrog’. Ulrich interesseert zich voor Moosbrugger, niet alleen omdat deze een slachtoffer is van verkeerde opvattingen van recht en moraal: hij ziet in Moosbruggers strijd om zich als toerekenbaar te doen erkennen een aangrijpende analogie met zijn eigen - en ons aller - bestaan: ‘Maar al was het duidelijk dat zijn ziekelijke aard die hem van de anderen afzonderde zijn houding verklaarde, hemzelf kwam dat voor als een zuiverder en sterker ik-bewustzijn. Zijn hele leven was een belachelijk en ontzettend onbeholpen strijd voor de erkenning daarvan’. Moosbrugger is ook een symbool van de anarchistische neigingen die de beschaafde mensheid heeft leren verdringen, maar die in het onderbewustzijn verder leven: ‘Onsamenhangend en duister was het; maar plots schoot het Ulrich te binnen: als de mensheid kollektief kon dromen zou Moosbrugger ontstaan’. Moosbrugger fascineert Ulrich vooral omdat hij de mogelijkheid laat doorschemeren het bestaan anders te beleven. En omdat hij zodoende bewijst hoe smal de kloof is, die de normale mensen van de ‘ontoerekenbare’ scheidt: het gaat eigenlijk slechts om een ‘aksentverschuiving’Ga naar eind4., daar Moosbruggers denken, voelen en handelen niet precies aan dezelfde kausaliteitswetten en morele criteria gehoorzamen als die van de ‘normale’ mensen. De analogie met Clarisse is opvallend. Nadat deze hem heeft willen verleiden, moet Ulrich toegeven, ‘dat de vroeger opgevangen indrukken, als zou Clarisse niet alleen een ongewoon wezen zijn, doch reeds in het geheim zwakzinnig, niet meer konden betwijfeld worden. En nochtans had ze gedurende haar aanval dingen gezegd die een bedenkelijke overeenkomst met zekere van zijn eigen woorden vertoonden’.
Zoals het Eerste Boek van de Man zonder Eigenschappen een beschrijving van de oppervlakte was, zo is het Tweede een tocht in de diepte, op zoek naar de andere werkelijkheid. Het is, na een lange voorbereiding van logisch-ratio- | |
[pagina 602]
| |
nele aard, de sprong in het ‘bodemloze’. Niet de dingen worden anders: de werkelijkheid wordt anders beleefd. De werkelijkheid van Boek I wordt op de achtergrond teruggedrongen als een fresco van zinloze bedrijvigheid. De scheuren in dit decor worden breder en talrijker: de manifestaties van wat eerst de onderwereld was, breken door en brengen de normen van het goede, ware en schone aan het wankelen. ‘Elke mens wil natuurlijk zijn leven in orde hebben, maar geen enkele heeft het!’ bemerkt Clarisse. ‘Heb je zelf niet eens gezegd’, vraagt ze Ulrich, ‘dat de toestand waarin we leven, scheuren vertoont, waardoor iets als een onmogelijke toestand komt doorkijken?’ En zelf beweert ze: ‘Door dit gat moet men eruit! En ik kan dat! Ik heb dagen, waarop ik uit mezelf kan kruipen. Dan sta je (...) als geschild tussen de dingen, waarvan ook de vuile schors afgerukt is. Of je bent met alles wat om je heen staat door de lucht verbonden als een aaneengegroeide tweeling...’ De waanvoorstellingen van Clarisse (en zelfs die van de ‘muzikale moordenaar’ Moosbrugger) zijn opvallend nauw verwant met de opvatting van Ulrich en zijn ‘Siamese tweelingzuster’ Agathe over de mystische ervaring. De anarchistische elementen Moosbrugger en Clarisse leven aan de rand van de toegelaten werkelijkheid, die ze door hun bestaan bedreigen. Maar Ulrich zelf, een evenwichtig man die deze werkelijkheid niet vergeet en bewust blijft van de macht van de traditionele waarden en verstarde waarheden, is innig overtuigd van het bestaan van de Andere Toestand. Ook Agathe poogt met hem deze genadetoestand te bereiken, doch zij is nog veel minder dan hij door de beschaving gebrandmerkt. Ze werd er al vroeg door ontgoocheld en heeft zich van de wereld in zichzelf teruggetrokken. Dat maakt haar volkomen hulpeloos, daar morele zin, volgens Musil, van het sociaal bewustzijn afhangt. Ulrich zegt haar: ‘Van het ogenblik af dat je buiten de harmonie met de anderen treedt, zul je in alle eeuwigheid het goed van het kwaad niet meer kunnen onderscheiden’. Zo is Agathe de volledigste anarchistische kracht, de ‘morele ontoerekenbare’, en kan haar man, de burger bij uitstek, met reden beweren dat ze zich wegens haar gebrek aan sociaal gevoel ‘voortdurend aan de rand van het pathologische gevaar’ beweegt. Moosbrugger, Clarisse en Agathe kunnen in zich reinheid en misdaad verenigen omdat ze, juist als schuldigen ten overstaan van de maatschappij, mensen zijn in wie ‘het primitieve stadium minder verdrukt’ is. Het heimwee naar die toestand van vóór de zondeval zal van Ulrich en Agathe de ‘anarchisten in de liefde’ maken. De originaliteit van Ulrich en Agathe is echter, ondanks alle verwantschap, dat ze geen intellektueel onevenwichtigen zijn: beiden begeven | |
[pagina 603]
| |
zich bewust, met een om zo te zeggen wetenschappelijke geest, in dat avontuur, als een geleerde die zijn kansen berekent en de beslissende experimenten met het voorgevoel van een nakende ontdekking voorbereidt; hun experiment is ‘een reis aan de rand van het mogelijke, die hen rakelings aan de gevaren van het onmogelijke en onnatuurlijke, zelfs van het afstotende, liet voorbijgaan, en misschien niet enkel voorbijgaan; een “grensgeval” zoals Ulrich het later noemde, dat slechts een beperkte en bijzondere waarde bezat, en herinnerde aan de vrijheid waarmee de wiskunde soms beroep doet op het ongerijmde om tot de waarheid te komen’. De morele dubbelzinnigheid van deze gewaagde (moedige of vermetele?) houding, een Dostojewskiaans thema, dat typisch blijft voor het moreel bewustzijn van onze eeuw, komt bij Musil nog tot uiting in zijn aarzeling aangaande de titel van Boek II: zou hij uiteindelijk hebben kunnen kiezen tussen ‘De Misdadigers’ en ‘Naar het Duizendjarig Rijk’?
Het begrip ‘Duizendjarig Rijk’ dient bij Musil in de religieuze betekenis te worden begrepen. Deze utopische toekomstdroom drukt de verwachting uit van een gouden tijdperk waarin alle mensen in volmaakte harmonie leven, verbonden door een onbegrensde liefde. De ‘genadetoestand’, die er de basis van zou zijn, noemt Musil de Andere Toestand. Het geloof in deze mystische toestand vormt de grondslag van zijn moraal, van zijn nieuwe gevoelspsychologie en van zijn opvatting over de rol van de dichter in de maatschappij. Voor hem is de grondslag van onze huidige moraal de drang naar handelen en produceren. Tegenover dat wanordelijk, onverantwoord ‘activisme’ (zie Boek I), plaatst hij Ulrich die weigert zonder voldoende motivering te handelen. Na deze negatieve eerste stap is de weg naar de Andere Toestand één aspekt van Musils zoeken naar een positieve oplossing. Deze toestand staat in verband met de ‘serafische’ liefde tussen broer en zuster. De liefde is geen affekt of gevoel meer, maar een toestand; de geliefden willen niet bezitten, doch dank zij elkaar in een harmonie binnendringen, waar het Ik met al het buitenstaande samenvloeit; het ‘objekt’ van de liefde verliest elke andere betekenis, is nog enkel de sleutel, die de wereld opent. De liefdepoging tussen Ulrich en Agathe staat dus hoog boven het ‘egoïsme met z'n tweeën’ verheven, is er op het eerste gezicht in tegenstelling mee: ‘We zullen alle zelfzucht afleggen’, zegt Ulrich schertsend als hij het Duizendjarig Rijk moet bepalen, ‘we zullen noch goederen, noch kennis, noch geliefden, noch | |
[pagina 604]
| |
vrienden, noch principes, noch persoonlijkheid verzamelen; dan zullen onze zinnen opengaan, opgaan in mens en dier, in zulke mate dat we hoegenaamd niet meer onszelf kunnen blijven en we ons slechts met de hele wereld vervlochten zullen kunnen staande houden’. Maar ‘geloof mag geen uur oud zijn’, voelt Agathe: om dan deze vloeiende, onmogelijk vast te leggen toestand tot het absolute te kunnen verheffen, laten ze zich verleiden tot de utopie van het Duizendjarig Rijk, d.w.z. ze dromen ervan, de uitzonderingstoestand met z'n tweeën tot een blijvende gelukstoestand voor allen te veralgemenen: ‘Misschien is de inhoud van het Duizendjarig Rijk niets dan het aanzwellen van deze kracht, die zich aanvankelijk enkel tussen twee mensen openbaarde, tot een bruisende gemeenschap van allen?’ Waardoor mislukt de poging van Ulrich en Agathe? Antwoorden dat hun liefde tegennatuurlijk is verklaart niets. De stijgende erotische spanning is een symptoom van de zwakke zijde van hun experiment, en het feit dat hun lichamen daaraan toegeven is een teken van hun mislukking. Maar de oorzaak ervan ligt dieper: we moeten ze zoeken in de paradox, die aan de basis van hun utopie ligt. Beiden jagen het absolute na. De beschrijving van hetgeen ze zoeken vinden ze in de getuigenissen van de mystici. Maar ze willen het bereiken zonder de god, die in de andere gevallen uitgangspunt, doel en substantie van de ervaring was. Voor de eerste keer ook waagt een mens zich volledig bewust als exacte vorser, dus in een a-morele geestgesteldheid, op ethisch gebied, op een meta-fysisch gebied. En tenslotte veronderstelt het Duizendjarig Rijk in zijn oorspronkelijke betekenis, naast het één-zijn met het goddelijke, ook een mystische verbondenheid van de mensen onder elkaar. Broer en zuster begrijpen het gebod ‘bemin uw naaste als uzelf’ in de kristelijke, letterlijke zin. En tevens ervaren ze, op even duidelijke wijze, dat dit hun meest onoverkomelijke struikelblok zal zijn: Ulrich behoudt zijn illusies niet lang en voelt hoe weinig de voorstelling van de ‘dienende naastenliefde’ hem kan bevredigen. Musil wou aantonen, dat ‘een betere organisatie van de mensheid slechts van de “Selbstlosigkeit” (totale afwezigheid van zelfzucht) te verwachten’ was. Maar de ‘Selbstlosigkeit’ volstaat niet om de twee jonge mensen liefde voor de rest van de wereld in te boezemen. De liefde voor zijn ‘tweelingzuster’, zijn vrouwelijke dubbelganger, is eigenlijk voor de Man zonder Eigenschappen de enig mogelijke vorm van eigenliefde. ‘Ongetwijfeld schuilde in het gevoel dat broer en zuster verbond niet méér wederzijdse liefde dan afkeer van de rest van de wereld’. De bloedschande is slechts een symbool: hun experiment wordt alleen maar veroordeeld in zover het | |
[pagina 605]
| |
een uiting is van hun a-sociale houding, die het hun onmogelijk maakt de buitenwereld in hun leven te betrekken, of: zich in de orde van de werkelijkheid in te schakelen.
Het avontuur van de ‘Siamese tweeling’ heeft de waarde van een moderne mythe. Het titanische streven van de mensen naar het absolute loopt te pletter tegen het besef van hun beperktheid, die hen vanuit de spiegel van het eeuwige aanstaart. Maar het experiment van Agathe en Ulrich is daar slechts één versie van, die doorheen het hele boek geillustreerd wordt door een groot aantal gelijkaardige pogingen. Dit parallellisme is een ironisch element in de struktuur van de roman. Musils ironie is een voortdurende opheffing van kritiek door zelfkritiek, een slang die haar eigen staart opeet. In een wereld, die het individualisme steeds meer bedreigt met ‘overspoeling door de ontelbare hoeveelheid’, zijn al de reakties van de enkelingen bijzondere uitdrukkingen van de strijd ter bevestiging van het Ik. Ze willen ernstig opgevat worden en willen zich daarom eerst zelf ernstig kunnen opvatten: Moosbrugger verlangt dat men zijn uitzonderlijk verstand erkent, Diotima wil aan haar man en de wereld tonen waartoe ze in staat is, Arnheim heeft zijn successen nodig om van zijn eigen waarde overtuigd te kunnen blijven, Leinsdorf wil ‘geschiedenis maken’. Om zichzelf van hun eigen betekenis te overtuigen willen sommigen de massa daarvan overtuigen en gaan de rol van een verlosser spelen. En in deze tijd meer dan ooit betekent de wereld redden of ‘helen’, zoals Meingast zegt: ze ‘een geheel geven’. Walter zegt dankbaar van hem: ‘hij maakt ons heel!’ Hijzelf wil grote effen vlakken in zuivere kleuren schilderen, Diotima maakt jacht op een verenigende, synthetische idee, Moosbrugger en Clarisse, in hun bovenmenselijke inspanningen, willen de wereld beletten in elkaar te storten. ‘We leven in een overgangstijdperk’, zegt Ulrich,‘nochtans moeten we niet, als we in duisternis gedompeld zijn, als de kinderen uit angst beginnen te zingen’. Dit is het essentiële verschil in houding tussen Ulrich en de anderen: hij weigert illusies te aanvaarden en te leven, alsof hij wist ‘hoe we ons hier beneden moeten gedragen’. Dit vraagstuk is onoplosbaar en daarom stelt hij voor het leven als een experiment, en de door inductie gevonden oplossing slechts als een partiële oplossing te beschouwen. Maar voor 't overige lijkt Ulrich op de anderen. Ook hij heeft gepoogd een geheel op te bouwen. Wanneer hij mislukt, wordt die nederlaag door talrijke andere begeleid. Broer en zuster scheiden van elkaar, Moosbrugger wordt ter | |
[pagina 606]
| |
dood veroordeeld, Clarisses waanzin breekt los. Enkel blijft over de vlucht in de dood (zelfmoord van Hans Sepp, dubbele poging van Agathe), of in de sexualiteit (Gerda, Agathe en Ulrich, Clarisse in vampier veranderd, Arnheim die van platonische zielshoogten in de armen van Leona valt, de deftige joodse bankier die hem bij haar opvolgt, Diotima die zich aan Ulrich geeft), of tenslotte in de oorlog.
De oorlog, die van de eerste bladzijde af al voorzien en verwacht werd, schijnt doorheen al onze andere beschouwingen vergeten te zijn geraakt. Doch Musil zelf schijnt dikwijls het einde van zijn boek uit het oog te verliezen. Nochtans beweerde hij nog in 1937, nadat hij zijn handschrift herlezen had, dat de oorlog het hoofdthema van Boek II was, en dat zelfs de episode ‘Andere Toestand - Ulrich’ hieraan ondergeschikt was. Uit dagboeken en studies blijkt trouwens, dat Musil vóór 1920 al een oorlogsroman wilde schrijven, waarin de oorlog de rol speelde van een katalysator, een ‘handtekening van de tijd’, een ‘experimentum crucis Gottes’, een fenomeen dat de tijd doet openspatten en de maatschappelijke struktuur tot aan haar wortels blootlegt. Musil was ervan overtuigd ‘dat de verschijnselen die men krisis noemt blijvend en stationair zijn, waardoor het juister is te spreken van een langzame ontwikkeling dan van een onvoorziene katastrofe en omwenteling’. De stof van zijn boek is die trage gang naar het ogenblik waarop ‘de tijd openspat als een zweer’; zodat Gert Kalows bepaling van de Man zonder Eigenschappen als een fenomenologie van de oorlog zonder weerga in de literatuurGa naar eind5. volkomen juist, hoewel onvolledig is. Musil ont-dekt, de ene na de andere, alle lagen van de sociale struktuur, totdat hij de kiemen van de katastrofe bereikt. ‘Hoe zijn we zo ver gekomen?’ vroeg hij zich rond 1917 af, in het projekt voor een essay waarin hij de oorzaken van de oorlog ontleedt. Toen antwoordde hij: ‘Omdat we de vrede moe waren’. Voor Musil is de oorlog een vluchtver-schijnsel, dat uitbreekt als een noodoplossing; bijna als een bevrijding, voor een generatie die ten onder moet aan haar enorme psychologische achterstand op de oneindige mogelijkheden, die haar door de vooruitgang van kennis en techniek geboden worden. De echte oorzaak van deze - van elke - oorlog zijn dus niet het nationalisme, het kapitalisme of andere verschijnselen, die men gewoonlijk aanhaalt; deze zijn niets dan voorafgaande fazen of tussenschakels: ‘Aangezien dezelfde verschijnselen zich voordeden bij vriend en vijand, moet de oorzaak Europees zijn. Daar het niet gaat om een enig verschijnsel maar om een dat in de | |
[pagina 607]
| |
wereldgeschiedenis regelmatig terugkeert, kan het geen gelegenheidsoorzaak hebben: deze oorzaak moet gezocht worden in het gebied van de eeuwige waarden en de onveranderde levensvormen’. Musil is ook hier, in de eerste plaats, een moralist: de moraal blijkt het gebrekkige systeem te zijn dat aan onze nieuwe levensomstandigheden niet meer aangepast is, dat voor het verval en de daaruit voortkomende oorlog verantwoordelijk wordt gemaakt. Musil ontmaskert meedogenloos de schijnheiligheid, het relatieve van alle noodoplossingen en de traditionele stelsels, die niet meer aangepast zijn aan de steeds meer bewuste complexiteit van onze versnipperde persoonlijkheid. Onze moraal, zegt hij, is ‘de uitwendige kristallisatie van een innerlijke beweging die volledig met haar verschilt’. ‘Bijna alle mensen zijn gespecialiseerde arbeiders geworden die maar een paar maneuvers kunnen uitvoeren. Daarbij komt dat ieder, dank zij de dagbladen, de spoorweg (deze tekst dagtekent uit 1917!), in het middelpunt van de aarde komt te staan zonder uit een dergelijke situatie voordeel te kunnen trekken...’ De natuur van de mens van morgen zal ervan afhangen, hoe de mens van heden tegenover deze werkelijkheid staat, dat is: welke moraal hij zal kiezen. Om de historische evolutie te kunnen assimileren en zo mogelijk te beïnvloeden, is het van essentieel belang, ze van nu af aan te voorzien (vorauszudenken). Het verstand en de intuïtie van Robert Musil zijn er prachtig in geslaagd, in de Man zonder Eigenschappen de geestelijke komponenten van onze tijd, en de soms nog moeilijk te bemerken richting van hun ontwikkeling, vast te leggen. |
|