| |
| |
| |
Merijn Trip
Seinen op onveilig
Ik kan hier niet blijven wonen, vrees ik. Vanwege de ruzie met Wijntje. Ruzie is het nauwelijks te noemen: de lucht is dik tussen ons, geen mist, maar wel nevel. Het is bar vervelend, zowel de ruzie als het verhuizen. Waar vind ik zo'n flatje weer? Om mezelf te troosten som ik de gebreken op. Ik woon drie hele trappen hoog, eerst komt de langste, die de beide verdiepingen van de benedenburen overspant, dan nog twee: via de slaapkamers van het jonge gezin naar mijn zolder. Vóor, waar ik slaap, ziet de oosterzon nauwelijks kans me te wekken, zo klein en uitgebouwd is het raam, en de toppen van de bomen benemen me het uitzicht op de straat. Het tussenzoldertje, mijn keuken, is onhandig schuin beschoten en bedompt, omdat het steekraam me te zwaar is. Op het portaal, dat licht krijgt door de koekoek, staat Floor, het hobbelpaard. Het hele portaal is van hem. Van het voorjaar nog leerde Alexis zijn franse woordjes al rijdend en glijdend op Floor, net als ikzelf deed in mijn tijd. Floor moet ik achterlaten bij een verhuizing. Dan zal hij per verkoping verder hobbelen van de ene zolder naar de andere. Ook als ik niet verhuis, doe ik hem weg, want Floor laat me te hevig aan Alexis denken. Alexis wou, wat hem verboden was: de koekoek opentrekken. Hij klom bovenop Floor, maar het verraderlijk wiebelen deed hem wankelen en mijn matigende voet liet hem juist het evenwicht verliezen en voorover vallen. Floor is medeplichtig, al heeft hij geverfde hoeven en een houten hoofd. Maar zodra hij weg is, zullen toch mijn kousevoeten de gleuven voelen in het zeil. Dat wil ik niet. Dan zal ik voortaan op pantoffels lopen. Ik wil geen voeten als de kleine zeemeermin. Schoenen is misschien nog veiliger.
Zo zijn er bezwaren aan mijn woning, vóor en midscheeps, maar ik probeer tevergeefs de achterkamer te misprijzen. Hij ziet uit op vele tinten daken onder hoge wolken in het westen. Het is er 's winters gauw warm, want de zoldering is laag, en 's zomers gaan de deuren open naar een plat, omheind door bloemenbakken. Die staan van maart tot november in bloei. Ik ben alleenheerseres in mijn vijfhoge
| |
| |
tuin achter de vroegere dienstbodekamer, ik ben vrijer dan Semiramis. Onder het tuinieren kijk ik uit over een stuk oude stad, dat in '40 gespaard is gebleven. In de oorlog zag ik tussen het puin de rogge golven, maar nu verrijzen de gebouwenblokken, drie-, viermaal zo hoog als mijn tuin en ik ben trots op mijn herrezen stad. Die dinsdagnacht in mei, dat wij door de kamer naar buiten stommelden en de boel zagen branden, steeds dichter bij, ontdekte ik het koninklijke uitzicht pas. - Het is walglijk zijn stad loeiende te horen branden, het is walglijk mooi om te zien. - Mijn moeder hield Wijntje beet bij haar ceintuur, want een hekje was er niet, maar toen die het merkte, rukte ze zich los. Kinderen van dertien rukken zich los. Ze zien geen gevaar, ze zijn zelf een gevaar. En soms, - soms gaat alles goed. Moeder heeft straffeloos onze Lina, dat sprotje uit het stofzuigerloze tijdperk, alle weken lopers laten kloppen op het plat, en niemand die er met de ogen knipte, want een hit verhuurt zich zonder hoogtevrees, maar een kleindochter is eigen.
Wijntje is niet meer bij mij boven geweest, sinds Alexis' val. Er is geen land met haar te bezeilen. Ruzie is het eigenlijk niet, maar we varen een andere koers. Als mijn radio wat lichte wijsjes geeft, kan ik erop wachten tot de pickup beneden Bach gaat langspelen.
Ik weet het, ik weet het: het was woensdag drie maanden, dat wij de jongens naar Westerveld hebben gebracht. Sander en Alexis beiden. Wij volgden langs het stijgend pad de dragers met de ene kleine kist, de dragers met de andere kleine kist. Niemand wist meer, wie van de tweelingen de voorrang had. In de dood waren zij eindelijk gelijk.
Ik wil daar liever niet aan denken. Dat is het hele conflict met Wijntje. Ik trek de bolderkar met mijn herinneringen door het mulle zand van alledag en als ik wat verlies, dan des te beter. Maar Wijntje duwt een handkar voor zich uit en ze ziet niet op of om. Ze vertilt zich aan het gewicht van langvergeten dagen, ze speurt misschien, waarom Alexis bij mij boven was.
Vanmorgen voor het eerst na ‘toen’, heeft Herman bij mij op het plat een kopje koffie gedronken, zoals vroeger iedere zondag. Ik kwam met de volle gieter uit mijn keukentje en zag zijn hoofd in het trapgat verschijnen. Wat wordt die jongen kaal. Hij heeft me wel een uur geholpen. We hebben nergens over gepraat. Toen Wijntje uit de kerk thuiskwam, begon ze met kopjes te rammelen, maar als ze volgend maal weer blijft plakken na de dienst, is ze haar man kwijt voor ze het weet. Alexis kroop de trap op, toen hij nog nauwelijks kon lopen en zijn moeder miste hem niet eens: zo was ze met Sander bezig. Maar was Herman thuis,
| |
| |
dan kreeg ik Alexis niet te zien. Voor Herman Wijntje nog begroet had na een afwezigheid van 's ochtends acht tot 's avonds zes, riep hij om Alexis. Het was of hij iets vermoedde van wat ik al die jaren heb geweten. Toen ik de tweeling zag, de dag na hun geboorte, wist ik, dat hun levensvlam vóor de volwassenheid zou doven. Ik wist het, zoals iemand zich omdraait, omdat hij voelt hoe een ander naar zijn rug ziet. Het heeft me moeite genoeg gekost niets te zeggen, de fatale woorden niet te doen ontsnappen aan de-omheining-mijner-tanden. Dankzij mijn zwijgen heeft Wijntje tenminste een paar weken genoten van haar jongens. Toen begon het langzaamaan tot haar door te dringen, dat de kleine abnormale Sander maar een beperkte tijd bij haar kon zijn. Waarom zou ik haar vertellen, wat ik méer nog wist: dat Alexis bestemd was samen met zijn tweelingbroer te sterven? Het zou niets af of toe doen aan het klare noodlot. De schade van de woorden had mij wijs gemaakt. Toen de jongens geboren werden, verdroeg ik al zo lang de kwaal van Cassandra. Zou Cassandra ook wel gezwegen hebben net als ik? Misschien zweefden ook voor haar onheilspellende vormen door de lucht eer zij onontkoombaar haar oren bereikten en de woorden welden naar de keel. Zou Cassandra's boos talent ook eens zijn uitgeput zoals nu bij mij? Want zo zeker als ik wist in die laatste weken van Sanders ziekte, dat wij Alexis weldra zouden moeten missen, zo zeker weet ik nu, dat mijn giftige gave is uitgebloeid. Het voorgevoel is als een kiespijn uit me weggetrokken. Ik probeer nog eens voorzichtig, maar het is weg, het-horen-en-zien is vergaan. Het is weg. Na vijftig jaar. Dat is een hele poos. Cassandra's argeloze jeugd heeft langer geduurd dan de mijne, want ik was zeven toen ik verdreven werd uit het paradijs zonder grens tussen denken en spreken.
In een uur was het gebeurd. Wij speelden ganzebord, gevijven: de ouders, de grootouders en ik. Dwaas idee, dat sindsdien een halve eeuw verstreken is, want ik weet nog precies hoe we zaten. Mijn arme grootvader, die de verfoeide eigenschap in mij zag voortgezet, en stierf toen ik het hem had aangezegd, had zelf het ganzebord met fiches, dobbelsteen en beker op tafel klaargelegd om mijn intrede in de geletterde wereld te vieren. Zoals iedere zomer hadden ook dat jaar mijn ouders mij naar het noorden gebracht, waar ik dan bleef logeren tijdens hun vakantie. Zomer, dat was voor mij de stadstuin van de grootouders, een ouderwetse langwerpige tuin, waarin ik wandelde als op de bodem van een enorme open doos. Twee wanden werden gevormd door grootvaders huis, een lange en een korte. De andere korte wand was een tuinmuur met opzij een klein blauw poortje,
| |
| |
waardoor de tonnenman zijn doel bereikte bij zijn wekelijkse werk. Alleen de tweede lange wand was ons vreemd: wisselende dakmotieven van de huizen in de zijstraat met hun kleine achterplaatsen tegen onze schutting.
Aan het jaartal van grootvaders dood kan ik terugrekenen dat ik zeven jaar oud geweest moet zijn die laatste zomer, aan het eind van de eerste klas. Het regende dat het goot, in het station al, waar we haastig het rijtuig namen dat grootvader gezonden had om ons te halen.
Toen ik met grootmoeder de kamer binnenkwam, trok vader mij naast zich op de kanapee en grootvader las de spelregels voor: we moesten meteen maar spelen, nu het toch zo regende, de lamp erbij aangestoken alsof het winteravond was. De benen fiches glommen op het roodpluchen tafelkleed. Ik weet nog best, dat ik van meet af aan voorop was met grootmoeders zilveren vingerhoed als opzetter. De kamer was vol van gerucht; het regende klapmutsen op de zwarte paden van de tuin, de lamp suisde en grootmoeder praatte. Grootmoeder praatte altijd, de hele lieve lange dag. Niemand lette daar op. Haar woordenweb vulde de kamer, soms brak ze de draad om iets te zeggen. Al doende las ik hardop: Koffijhuis, hoe gek met een lange ij, en puits, wat is nu puits? Put stond erboven: het ganzebord bleek een erfstuk uit de franse tijd. Ik voelde opeens als een waas grootvaders teleurstelling over mijn kritiek op de vreemde woorden. Hij nam de pijp uit de mond. De pijp wachtte, warm en veilig in het holletje van zijn hand gebed, maar hij zei per slot niets. Onwennig speelde ik op mijn hoede verder als een leergierig kind: prison, dat was gevangenis en de dood heette mort, drieënzestig was de pot, maar op achtenvijftig zat de dood op wacht, heel kalm met een zeisje naast zich. Hoe ik ook mijn best deed, ik kwam er niet van los, dat de middag verregende door mij. De beide vaders wierpen braaf op hun beurt, volwassenen, die spelen terwille van een kind. Grootmoeder weefde een mat patroon. Alleen mijn moeder lachte blij, als een goede worp haar trouwring op een gansje bracht. Ik zag, hoe de ruiten besloegen, huiverde en verlangde naar het afscheid van mijn ouders. De regen, de grote mensen, de lamp, het water voor de thee, de hele kamer zoemde. Gingen ze nu maar weg, voor ik weer iets zei dat mis was, van dat puits of zo, of erger nog: zoals daarstraks in de slaapkamer.
Het was altijd zo, dat de ouders dezelfde dag weer vertrokken. Andere jaren dronken we thee onder de glazen veranda. Daar wachtte dan Floor met natuurlijk twee klontjes kandij op de steuntjes, die stijgbeugels moesten verbeelden. De hoeven waren duidelijk te zien, zo zwart en zwevend.
| |
| |
Jaren en jaren heeft Floor hier op stal gestaan met alle rommel van het tussenzoldertje tot het nieuwe leven begon met Alexis, die trouw elke morgen de suikertjes kwam plukken van de bruine flanken. De overloop daverde van Floor met Alexis op zijn rug, de armen om de houten hals geklemd of soms roekeloos zakkend tot onder het paardeharen staartje. Van het voorjaar nog lag er een schooltas als kameelzak over de geverfde zadelrug en er stak een potlood tussen de houten oren.
Floor moet weg. Hij vergalt onze jeugd onder de glazen veranda, waar wij na elkaar het zoete voer genoten en dan hinnikte ik voor Floor en mij samen als dank. De klanken van de Martini kwamen feestelijk omlaag in de tuinedoos. Wij liepen dan langs de kronkelpaden en deden de ouders uitgeleide door het blauwe poortje van de tonnenman. Op de terugweg plukte grootvader de laatste frambozen voor mij. Grootmoeder riep ons uit de slaapkamer toe, gaf mij een hand door het raam en praatte dan verder tegen mijn koffer.
Maar met die gietende, stromende regen had grootmoeder mij ditmaal op de voordeurmat de schoenen uitgedaan en we waren rechtdoor gelopen naar de slaapkamer in de achtergang. De koffer moest dadelijk open om er de pantoffels uit te pakken. Ik liep voorop, in blij herkennen telkens even hinkend op de geblokte overloper. Het voelde zacht aan de voeten in de voorgang, maar in de lange smalle achtergang na de zwenking bij de glazen tuindeur, even links, dan weer rechtuit, drong de kou van de plavuizen door mijn katoenen hinkeperk. Vlak achter me hoorde ik grootmoeder praten en verderop de stemmen van de mannen, die harrewarden, wie de koffer dragen zou. De deur van de slaapkamer zwaaide piepend open. Ja, zo klonk het, zo voelde en geurde het, zo viel het donkere licht door de wingerd over de lage vensterbanken. Tussen de ramen stond de wastafel, in het midden van de rechtse wand troonde het machtige bed met gele gordijnen omhangen, - grootvader zou zeker weer beddekoets zeggen, - en daar in de hoek naast de kast, daar was mijn bed, mijn eigen witijzeren kinderledikant. Maar was dat wel mijn bed? Het leek me zo smal, zo kinderachtig. Zou ik er nog in kunnen? Ik zou grootmoeder weer vragen net als vroeger, toen ik nog klein was, om de deur van de linnenkast open te zetten voor mijn bed langs, zodat ik in een soort van huisje lag. Die deur viel telkens weer toe; dan schoof grootmoeder ver boven mijn bereik de halfhoge la wat uit en zette de deur daarmee klem.
Maar dat hoefde ik niet meer te vragen. Dat kon ik nu waarachtig zelf wel doen. Ik had de deur van de kast al open en op de tenen, de armen boven het hoofd gestrekt,
| |
| |
raakten mijn vingertoppen net de onderkant van de la, die tegen de plank daarboven gekleefd zat. Ik groeide in de triomf over een zo tastbare onafhankelijkheid.
- Ik kan erbij, grootmoeder, ik kan er bijna bij.
- Sandra.
Met een schok zakten mijn armen omlaag. Ik hoorde grootmoeder zwijgen. Had grootvader háar dan bedoeld, en niet mij? Langzaam draaide ik me om. In de deuropening tegen de witte muur van de gang stond mijn vader. Hij zag mij zwijgend aan met een erbarmelijk gezicht.
Ik heb diezelfde ogen weer zien smeken, toen Alexis misgreep naar het touw van de koekoek. Ik vrees, dat ook door rubberzolen heen de gleuven in het zeil te voelen zijn. Grootvader heeft voor mij de kamerdeur niet snel genoeg dichtgetrokken. Grootmoeder sloot de kast, schoof mij de pantoffels aan de voeten en doopte een spons in de lampetkan. Toen voelde ik, dat ik huilde, en het leek wel van grootmoeder ook.
- Grootmens zijn is moeilijk, hartje.
Gelukkig, grootmoeder zei wat en na nog een zucht begon ze te praten gewoon. Toen grootmoeder en ik de kamer binnenkwamen, was het er gezellig warm. Vader wenkte me en ik mocht naast hem zitten met de knieën op de kanapee. Terwijl grootvader de spelregels las en mijn moeder de fiches verdeelde, zocht grootmoeder al mopperend voor mij haar vingerhoed. Vader en ik legden een S van onze fiches, de S van Sander en van Sandra. De kopjes moesten van tafel. Het spel kon beginnen. Het zat me mee, zodat aanvankelijk mijn vingerhoed, telkens landend op de rug van zo'n onbeholpen gansje, met de afzet voor een nieuwe sprong de anderen glorieus voorbijstreefde. In de straat thuis, bij onze spelen op het middenpad, was ik nooit de held behalve als het om mikken ging. Dat wist de hele buurt. Ik kon alleen nog maar een nieuweling tot een potje knikkeren verlokken en ik moet bekennen, dat Harpagon niet gieriger dukaten telde dan ik mijn winst aan knikkers en stuiters. Onverschrokken schudde ik dus de leren beker: nog twee maal gooien en de pot was mijn.
- Hardlopers zijn doodlopers.
Grootvaders stem kwam als een echo achter de lamp vandaan. Waarom zou ik mij storen aan de spreekwoordelijke voorzichtigheid van de volwassenen? Grootmens zijn is moeilijk, had grootmoeder gezegd. Gelukkig dan maar, dat ik nog een kind was. Wat zou mij letten? De dobbelsteen, de dobbelsteen, die onverhoeds mijn vingerhoed deed duikelen in de gevangenis, prison. In een flits drong het tot me door, dat niet mijn vaardigheid maar stom geluk mij had doen springen over de put, op wiens bodem al vele ronden
| |
| |
moeders trouwring rustte. Met diezelfde vaardigheid had ik mezelf in de gevangenis geworpen. Mijn arme vingerhoed was door de dobbelsteen verraden, dat was geen mikken met dat ding. Boos gooide ik de steen met de blote hand op tafel en liet me van de kanapee afglijden. Van grootmoeder had ik wel mogen overgooien als een coup de grâce, - wie weet, omdat het per slot háar vingerhoed was, - maar de anderen beslisten: ‘ons kind’ moet leren verliezen. Verslagen kroop ik in de hoek naast het kabinet, waar de voetkussens gestapeld lagen. Zo'n gemeen spel had ik nog nooit gezien. Als grootvader nóg eens wat wist. Maar welbeschouwd kon ik grootvader niet gebruiken als zondebok, want juist hij had mij gewaarschuwd: hardlopers zijn doodlopers. Thuis, op het middenpad, klonk dat als een uitdaging, hier als een waarschuwing. Daar zat ik dan, de handen om de knieën, tussen het kabinet en de muur geklemd. Door wiens schuld in de prison? Een dobbelsteen is maar een ding, die weet van geen gansjes. Mijn ene voet sliep. De stemmen van de mensen gingen woordloos over in het suizen van het gas en de ruisende regen. Uit die nevel van geluiden kwamen driekanten vormen op mij aan, ze zwierden hoog door de lucht van grootvader af. Ik zat heel stil, de kin op de knieën, met de ogen dicht. Ik zag de geluidsfiguren zich losmaken en voor mij bestemd door de kamer zweven. Mijn handen waren te verbaasd om die dingen te weren van mijn oren.
- Als ik me dood gooi, los ik je af.
Voor ik wist, waar het vandaan kwam, antwoordde mijn mond:
- Ik los u af, als u dood bent.
Met een ruk kwam ik overeind. Grootvader zat onder de lamp, even ontredderd als vaders gezicht in de gang. De pijp lag met de steel over de tafelrand.
Ik weet niet wie er tenslotte won of verloor. Misschien ook verbrak de trein naar Holland bijtijds het spel. Ik weet zelfs niet of ik 's nachts geslapen heb met de kastdeur voor mijn bed. Maar ik weet wel, dat toen met het ganzebord Cassandra is begonnen en dat pas Alexis me heeft verlost uit de prison. In mijn voeten is weer gevoel.
Ik kan natuurlijk ook nieuw zeil laten leggen op de overloop, als Floor weg is, mooi effen zeil. Dan zet ik daar de dekenkist, met een paar planten erop. Wat zal Wijntje zeggen, als ze boven komt? Als ze boven komt. Waarom komt ze niet weer gewoon een kopje koffie halen? Haar man is nu toch ook geweest en we hebben echt nergens over gepraat. Wijntje is me een raadsel. Ze heeft haar vader nooit gezien en toch doet ze precies als hij: ineens met de rug naar mij toe. Mijn voorgevoel heeft steeds van anderen
| |
| |
geweten, maar ik ben doof gebleven voor mijn eigen kwaad. Wat moet ik doen om Wijntje te houden? Op welke dag is zij zo stuurs geworden of was ik haar al kwijt, toen Alexis nog hobbelde op Floor? Misschien merk ik nu pas, wat al lang zo is en lijkt het daarom ineens. Ik heb ook eerst in de loop van de tijd gemerkt, dat niet iedereen werd gewekt door het zien van geluiden.
Toen mijn grootvader stierf in het begin van de herfst kort na zijn verjaardag, was de zomervakantie al zo ver verleden, te rekenen naar mijn boeiende schoolbestaan, dat ik geen verband zag met de dood, mort, die de wacht houdt op achtenvijftig, met een zeisje. Wanneer op de meest onverwachte momenten de figuren welomlijnd te voorschijn schoten uit een damp van lawaai, scherpe ruiten, of horentjes, in elkaar passende trechters of griekse meanders, dan dacht ik, dat iedereen daarmee behept was. De geluiden waren wel onzichtbaar, maar even aanwezig als de navel, geen onderwerp van gesprek. Ik leefde als een gehoorzaam kind onder de schaduw van de kegels en cilinders, die de grote mensen inspireerden tot hun overdaad van terechtwijzingen. Met mijn eigen vliegende hoepels en halters was ik gaandeweg vertrouwd geraakt. In de regel kondigden zij geringe rampen aan: een misstap in een plas, verlies van knikkers, - voor een ander, altijd voor een ander, - een wespesteek of het net niet halen van de tram. Ik strooide kwistig met goede raad en het heeft jaren geduurd, voor ik ontdekte, dat het voor mij als balk of bol naderend onheiltje tóch kwam, ook al waarschuwde ik nog zo, en óok kwam al waarschuwde ik niet. Het heeft nog langer geduurd, voor ik vastbesloten mijn pogingen staakte de mensheid te redden tegen wil en dank. De boze en luie dienstknecht, die zijn talent had verborgen in de aarde, steeg aanmerkelijk in mijn waardering. Talenten zijn mooie dingen, maar bij de mensen is men veiliger zonder. Alleen: de dienstknecht en ik hadden gerekend buiten de waard van het geweten. Het geweten is bij ons allen verschillend, als onze gezichten en handen. Het mijne werkte perfect, maar in het gehoor van mijn medemensen te vaak als een dissonant. Toen ik tenslotte berustte in het zwijgen, dat goud heet, daalde ik beneden de maat van mijn kindergeweten, dat mij tot spreken dwong, ook al was men op school noch thuis van mijn adviezen gediend.
Integendeel: meestal kreeg ik de schuld, omdat mijn ‘pas op’ de slachtoffers de kans deed missen, naar hun onnozel besef tenminste. Overigens was er system in my madness: het begon altijd met een waarschuwing van mijn kant, die door de tegenpartij werd terzijde geschoven. Daarop voltrok zich de voorspelde ramp, of het rampje dan, steevast gevolgd door een min of meer triomfantelijk ‘zie je nu wel’. Toen ik
| |
| |
een jaar of tien, twaalf was, moet ik een onmogelijk stuk eigenwijsheid zijn geweest, hoogst irritant, vooral voor mijn moeder. Die werd woest, toen ze eens een kopje brak, dat ik net tevoren had gevonnist volgens haar. Mijn protest tegenover een zo fundamenteel onbegrip, een pleidooi met vliegende kegels gestaafd, moest ik bekopen met een uur vroeger naar bed, omdat ‘ons kind’ zo zenuwachtig was. Dat was eens maar nooit weer. Als een lelijk jong eendje werd ik uit onze kleine gemeenschap verwijderd. Zij zou zich nog eens schamen, mijn moeder, als ze later de zwaan zou zien drijven op de vijver.
Veel zwaan is het trouwens toch niet geworden, als ik nu mezelf in de spiegel zie.
De volgende morgen ging het leven zijn gewone gang, alsof er niets was gebeurd, maar volwaardig voelde ik me niet. Twee ouders en éen ik, twee tegen éen is gemeen. Ik nam mij heilig voor, niet langer het ondankbare loon van de ongeluksbode te innen. Met de hand soms stijf voor de mond wachtte ik of het onheil zonder mijn boodschap toch doorging. Ik was toen nog maar op halve zelfbeheersing aangeland, want als de ramp gaaf uit de vorm was gekomen, kon ik niet nalaten te pochen op mijn triest succes. Per slot liet ik dat bedenkelijk winstpunt schieten, maar ik bleef scherp letten op het effekt van mijn geometrische geluiden, tot het wel leek, dat ik alleen al door te denken het stuk kaas deed vallen dat mijn moeder balanceerde op de punt van het broodmes, en dat ik de schotel liet verbranden door te menen, dat moeder de oven wel vergeten zou. Zo heb ik veel kinderlijk plezier van mijn vrolijke moeder bedorven. Ik moet maar denken, dat ik haar Wijntje als schadevergoeding heb verschaft voor mijn spelbrekerij.
Want Wijntje en Oma, dat was me een stel. Oma thuis? Ik hoor het Wijntje nog vragen, en dan maar samen lachen als twee giebelende bakvissen. Weer was ik de derde, in ditzelfde huis, fâcheux troisième, twee tegen één. Haalde moeder Wijntje met opzet naar zich toe? Omdat ze zo eenzaam was en ik tenminste mijn werk nog had? Eenzaam is afschuwelijk. Alexis bonkte, als hij de trap opklom. Soms denk ik, dat ik Wijntje alles zal vertellen, van Cassandra en de geluidsfiguren, maar als ze hoort, dat met Alexis' dood de laatste van mijn boze dromen is vervuld, dan moet ik haar verliezen, dan zal ze menen, dat Floor en ik expres Alexis naar boven hebben gelokt. Maar het is niet zo, ik wil niet, dat het zo is. Alexis is zelf gekomen, niet ik was eenzaam, maar hij was alleen, alleen, omdat Wijntje voor Sander zorgde, uur na uur, jaar in jaar uit.
Ik zie het duidelijk nu, het is een wet. Zat ik zelf niet altijd bij mijn grootmoeder? Mijn eerste tocht alleen-door- | |
| |
de-stad was naar haar, een half uur trammen bij ons vandaan. Bij de halte was haar balkon al te herkennen aan de bloemen. Grootmoeder woonde weer deftig, met een lift naar boven. Achter glas hing er een foto van de paradijselijke tuin. In de verte stond grootvader. Hij zag ons niet. Ik kwam innig graag bij grootmoeder, op woensdagmiddag: de planten doen, thee zetten, voorlezen, een spelletje besique, koudkoken met rozijnen, melk en beschuit, alles onder het vertrouwde woordenweb. Grootmoeder was onkwetsbaar voor mijn onheilsfiguren. Als ik eens waarschuwde voor dreigend morsen, met kruimels of melk, dan zweeg ze een ogenblik.
- Je lijkt je grootvader wel; ik knoei meer dan een ander, hartje, maar ik ruim het ook zelf weer op.
Later, toen het huiswerk de vrije woensdagmiddag opsoupeerde, mocht ik er gaan koffiedrinken tussen twaalf en twee. Toen fietste ik er al lustig op los. Als het eten was gedaan, strekte grootmoeder de benen op de kanapee en weldra sliep ze. In de ongekende stilte tikte de klok. Ik vond mijn weg naar grootvaders boeken. Het waren er maar weinig, die grootmoeder bewaard had uit piëteit, want zelf keek ze er nooit naar om. Op de onderste plank van de linnenkast, waar zij niet meer naar bukken kon, stonden de boeken in dubbele rij geborgen; alleen rechts, de linkerdeur bleef met een kleine knip gesloten. Vlak voor de kast op twee voetkussens gezeten, de open deur in de rug, las ik Andersen en Grimm en dat verhaal van de vrouw op de Luneburger heide. En alles liep maar verkeerd af of het niets was. Dat was alleen te verdragen met grootmoeders veilige slaapbegeleiding. Toen, zomaar op een middag, leerde ik Cassandra kennen.
Na die vrouw op de Luneburger heide, die haar medemensen ziekte bracht door haar gedachten en ze soms zelfs regelrecht vermoordde, - na het jongetje van Grimm, dat met de Dood mocht dalen onder de gewelven, waar in lange reeksen de levensvlammen van de mensen branden, - of slechts flikkeren, - zocht ik iets anders, alsjeblieft iets anders. Grootmoeder sliep, de weerloze handen rustten in haar schoot. Ik ging verzitten en las met pijnlijk scheve ogen de titels op de ruggen van de boeken: Griekse sagen en legenden, dat was tenminste ver weg en het volgend jaar zou ik naar het gymnasium gaan. Ik sloeg een van de smalle rode boekjes lukraak open. De eerste die me tegemoet trad, was Cassandra. Voor ik een bladzij had gelezen, ontwaakte grootmoeder, trouw als een wekker, en stuurde me weer naar school.
Mijn verwarring was onbeschrijflijk. Ik besefte plotseling, dat ik met opzet nooit meer dacht aan de verloren
| |
| |
zomertuin, waarin ik wandelde als op de bodem van een doos, aan de slaapkamer, waar de linkerkastdeur, van de knip, voor mijn bed langs stond, aan grootvader vooral, zo onwaarschijnlijk duidelijk opeens, als kon het nauwelijks waar zijn dat hij al vijf jaar dood was. Ik had er niet aan willen denken, niet aan durven denken, want ik was bang, dat ik daarmee te maken had: achtenvijftig is de dood, mort. Wat had grootvader gezegd en wat had ik toen geantwoord? Zouden de anderen dat nog weten? Of misschien hadden grootvader en ik alleen maar met gedachten op toerbeurt gesproken. De driekanten figuren, die kwamen van hem, dat was heel zeker. Hardlopers zijn doodlopers, maar ik had niet geluisterd, evenmin als men nu ooit luisterde naar mij. Na dat kleine rode boekje zag ik glashelder waarom: omdat ik Sandra heette. Daarom moest ik ‘het’ erven en hij wist het, grootvader, die mij grif geloofde, dat ik hem af zou lossen bij zijn dood. Was er medelijden in het gezicht onder de lamp, dat ik mij met een gevoel van onbescheidenheid herinnerde? Toen maakte zich een machteloze woede van mij meester, dat de dingen waren zoals ze waren. Het ging onbillijk toe in de wereld: Cassandra werd gestraft en zij wist het, dat Apollo haar liet boeten, omdat hij gekwetst was in zijn ijdelheid. Maar ik, wat had ik misdaan, dat ik mijn loze waarschuwingen op de mensen af moest vuren? Bij het Paard van Troje vergeleken waren mijn rampen kinderspel. Ik had dan ook Cassandra's kindernaam. Maar grootvader, die kon ik toch best met dat aflossen hebben gedood, zoals de vrouw deed van de Luneburger heide, gewoon met gedachten. Grootvader had natuurlijk gewaarschuwd, maar ze hadden niet geluisterd en mij toch Sandra genoemd. Het was de goden verzoeken. Wie had dat verzonnen, waar was de schuld en het begin? Voor de B staat toch de A: Betje waagt zich op de schop, achter: Anton laat zijn vlieger op. Had ik maar zo'n gezellig werkje in grootmoeders alfabet.
Maar na: Roosje leert voor danseres, krijgt: Steven in het schrijven les. Hoe had mijn S dan moeten luiden? Sandra roept aan dove oren, of Sandra's woorden gaan verloren. Nooit zou ik rijmen dan alleen op mezelf. Hoe meer ik piekerde, in het donker na de nachtzoen, hoe meer ik verward raakte in mijn boosheid. Het boos-zijn was prettig, ik had eindeloos gelijk van iedereen. Waarom hadden ze me naar grootmoeder genoemd en niet naar mijn moeders moeder, zoals het hoorde? Omdat die zo lang al dood-en-begraven was misschien? In de jeugdige dwaling, dat het weten van waaroms de dingen minder erg maakt, besloot ik tot de aanval over te gaan. Om de zwakke plek bij de tegenpartij te vinden, richtte ik voor het eerst mijn aandacht kritisch op de grote mensen en ontdekte, dat
| |
| |
de anderen ook letten op mij: ‘ons kind’ groeit hard, ze krijgt te weinig slaap, je moet haar pap geven aan het ontbijt, het wordt tijd, dat ze van de lagere school afkomt. Door te eten en te slapen bracht ik de gemoederen tot rust en intussen woog ik mijn kansen. Het kuiken was uit het ei gekropen, in stukken lag de schaal van mijn kinderlijke onbevangenheid. Grootmoeder kwam voor vraagbaak niet in aanmerking: als de vernoemde Sandra was zij te veel partij. Mijn vader keerde mijn gewoonste nieuwsgierigheidjes met het flauwe wederwoord: waarom ik dat wel wilde weten. Trefzeker koos ik mijn moeder met een rechtstreekse vraag. Haar antwoord werkte als een boemerang.
- Jij? Je heet naar geen grootmoeder. Je heet naar je vader, maar je had een jongen moeten zijn.
Ik had de doos van Pandora met vaste hand geopend. Voortaan was de hoop vervlogen ooit meer niet te weten, dat ikzelf de schuld ben en het begin. Cassandra had van Apollo moeten houden en ik had een jongen moeten zijn.
Dat gebeurde op een woensdag. Die middag begroef ik mijn talent. Ik was niet van zins Cassandra na te volgen en tot in den treure paarlen voor de zwijnen te werpen. Ik waarschuwde niet meer, ik triomfeerde niet meer, ik vroeg niet meer; ik dwong mezelf, niet meer te letten op de voltrekking van de rampen, die op mij kwamen toegezweefd. Tot mijn voldoening noemden ze mij op het gymnasium een stille. Ik had mijn les geleerd. Sinds de doos van Pandora is de woensdag voor mij een getekende dag.
Overigens belaagden mij minder vormen in die jaren van volwassen groei dan in mijn kindertijd, maar bij het luwen in aantal, namen zij in hevigheid toe. De tijd van rampjes was voorbij, de tijd van rampen nog niet aangebroken.
Ik moet het bij Wijntje anders vinden dan in openhartigheid. Wij moeten eenzaam blijven, Cassandra en ik. Spreken is zilver, zwijgen is goud. Wijntjes vader heb ik door te spreken verloren. Ook zij zou niets begrijpen, vrees ik, ook zij zou bang zijn voor het gipsen been van de jongen, die schuin voor me zat. Toen ze, - liever ‘dat’ -, een maand of vier onderweg was, werd ik onverhoeds bestookt door éen van mijn geluiden. Een pijl leek het, éen prachtige pijl, slank gesmeed uit het gegier van een tram in de bocht. Mijn man wou zielsgraag een zoon, zomaar een Jan, naar zijn vader. Mij was het om het even, als het maar niet op een woensdag kwam. De pijl voorspelde een meisje. Voor het eerst had ik het onnozele idee, dat ik niet met een ramp had te maken: er bestaan toch ook tweede kinderen. 's Avonds vertelde ik het aan mijn man, maar hij wou me niet geloven en toen haalde ik er de jongen met het gipsbeen bij. Dat hielp me van de wal in de sloot. Ik werd razend en
| |
| |
razend. De volgende morgen is hij weggegaan en ik kreeg een dokter op mijn dak. Ik kan er nog woedend om worden. Hij is weer getrouwd later, met een ordinair nest, ook van de kweekschool, dat toen al naar hem hengelde. Het was toch op een ramp uitgedraaid. Alleen, omdat die pijl van de tram wat leek in vorm op de drie fel-omlijnde figuren, die opdoemden uit het pauzegeroes van de binnenplaats, waar wij met een paar honderd onze rondjes draaiden. Dat was in de vierde klas, tegen Kerstmis. Een van de jongens had bericht gekregen, dat hij in de kerstvakantie naar de wintersport zou gaan. Wij dromden om hem heen, kleums van het miezerige, waterkoude weer. Nauwelijks begon hij ons zijn geluk te vertellen, of daar kwamen ze, onweerstaanbaar, de drie pijlen zo duidelijk als wat. Het vooruitzicht van een beenbreuk bedierf mijn vakantie. En jawel, daar zat hij dan in januari, schuin voor me, met zijn been, mijn been, en thuis hoorde ik weer het oude refrein: zo bleek als ‘ons kind’ toch ziet, dat is de voorjaarsmoeheid, wat kan ze kribbig zijn en zo afwerend stil. Ik moest weer eten, slapen, pillen slikken en vooral weer werken om mijn evenwicht te hervinden.
Want werken deed ik, plichtsgetrouw als meisjes doen, lerend wat geleerd moest worden, makend wat gemaakt moest worden, altijd eerst wat mij het minst boeide: de exacte vakken. Als toespijs kwam de vreugde van het vertalen, het wikken en wegen van het juiste woord, de ongedachte verbondenheid met onze naaste over de eeuwen heen. De Grieken vooral, ja de Grieken, die niet alleen vertellen in hun reisverslag hoe ver ze gaan en hoeveel vijanden zij doden, maar ook hoe ziek ze zijn en hoe ze verlangen naar huis. In Westerveld nog, toen wij naar boven klommen, moest ik aan hun ontroering denken bij het weerzien van de zee. En als mijn moeder het korstje van de zondagsschotel gnatelde, terwijl grootmoeder naar gewoonte mee aan tafel zat, gunde ik haar dat met een gevoel van meerderheid, omdat zij niet lezen kon, hoe de koning der Faeaken zichzelf eerst van het beste stuk bediende ondanks de gastvriend aan zijn zijde.
Grootmoeder was er gelukkig iedere zondag. Anders was het bij ons heel saai geweest. Mijn moeder was wel vrolijk en goedlachs, maar zij vond bij ons geen weerwerk. Ik geloof, dat vader en ik die joligheid, het zingen in de keuken, het ballen met een pakje roggebrood, het foppen met een lege eierdop en meer van dat slag grappen, wat kinderachtig vonden. Ik tenminste achtte ze beneden mijn waardigheid. Tegenover de klas zou ik me hevig gegeneerd hebben voor mijn moeder. En daarbij: ik was bang voor een wilde zee. Je kon nooit weten wat er in de diepte los sloeg. Eigen- | |
| |
lijk was ik altijd een beetje in de rouw en ik voelde me meer vaders kind, want die was de gezapigheid zelve. Hij rookte zijn pijp, hij las zijn filosofen, ijsbeerde een kwartiertje en las dan gemoedereerd weer verder, tevreden als het regende, omdat hij dan gevrijwaard was voor moeders pogingen hem de deur uit te krijgen ‘voor een frisse neus’. Hij zei zo'n hele zondag bijna niets, of het moest zijn om te prijzen. Hij prees iedere maaltijd of versnapering, ieder kopje thee met zo'n nooit aflatende nauwgezetheid, dat zijn lof tot bladvulling ontaardde. Van gesprekken hield hij niet. Even consekwent als ik vermeed hij dieper op de dingen in te gaan. Wij durfden niet, vader en ik, zoals het vermoeden van een wak de schaatsenrijder hindert in de regelmaat der lange slagen. Ik kende niet zijn wak noch hij het mijne, maar in niet te spreken verstonden wij elkaar.
Als's zondags tegen zessen de etensgeur de gang al had veroverd en grootmoeders belletje ging, veranderde het huis op slag. Zij was altijd bepakt en bezakt, alles moest voor haar in touw, voor ze goed en wel gezeten was, en dan wipte ze weer overeind met al haar strikjes en kwikjes, zei, dat ze het zo heerlijk-heerlijk vond, zo déli-déli-délicieus en voor we het wisten, waren we omsponnen in haar weldadig warme woordenweb. Na het eten, na de afwas, als de kamer inmiddels gelucht was, werden vader en ik in de luie stoelen bij de kachel geïnstalleerd, want de dames moesten overleggen. Zoveel steken meerderen en dan afkanten, knoopsgatenzij op Het Steiger was beter dan van de Grote Markt, wie zorgde voor de plant ter ere van de koperen bruiloft van neef die en die, en wat moest er met dat verpierde stekje? Ze zaten dan aan de tafel, grootmoeders rommeltjes overal verspreid. Het was geen prettige gewaarwording, dat ik grootmoeder niet voor mij alleen had. Ik verwonderde mij erover, dat ik die twee vrouwen zo van ver af kon bekijken en werd mij de komende volwassenheid pijnlijk bewust. Ik zag, dat vader kaal werd en moeders haar grijs glansde onder de lamp, terwijl grootmoeder telkens de hand om de oorschelp vouwde. Aan tafel was ik al de grootste van de vier. Zelfs mijn vader groeide ik boven het hoofd. Nog was ik het kind en zij de grote mensen, maar het eindexamen naderde: de balans zou weldra overslaan. Een gevoel van beschermende kracht tintelde in mijn handen en voeten. Ik wachtte op het einde van het huishoudelijk vraag-en-antwoord spel. Daarna kwam de solitaire op tafel. Het was vermakelijk, zoals die twee elkaar de beurt misgunden, prezen, hoonden, juichten en steeds luidruchtiger in vriendschap kibbelden. Tot ik voorstelde allemaal de knikkertjes te mikken langs bepaalde lijnen van het tafelkleed. We maakten regels, vader hield boek van de punten en las
| |
| |
ons om de haverklap gecompliceerde gemiddelden voor, waar hij zich dan even gemiddeld in vergiste. We lachten en deden, de stoelen moesten opzij, de knikkers rolden door de kamer, vader en ik er achteraan. Grootmoeder zeeg neer in de fauteuil naast de kachel en haar zakdoek moest het proesten stelpen. Moeder trakteerde op chocola en moscoofjes, - en de zondag was voorbij.
Het was langzamerhand de gewoonte geworden, dat ik met mijn vader mee mocht's zondagsavonds om grootmoeder naar huis te brengen. Terwijl ik met haar in de lift naar boven ging en haar dan tot in de kamer vergezelde, wachtte vader beneden. Op straat en in de tram was hij éen en al voorkomendheid tegenover zijn dames, maar van mee naar boven gaan was geen sprake.
Eens, - de deur van de lift was nog open, ik droeg de breitas al en, rechtop, een potje eigengekookte jam met ook vooral voorzichtig de door moeder opgemaakte schone was, - grootmoeder zocht vast de sleutel uit haar tasje en reikte mij zolang haar stok -, toen gaf vader mij nog op het laatste moment een pot met kleine plantjes, die grootmoeder wel voor hem op zou kweken, en ik snauwde bits, dat ik maar twee handen aan mijn lijf had, dat beleefdheid maar alles was, dat hij liever lui dan moe beneden bleef, of hij soms niet lezen kon, dat het een lift voor drie personen was. Mijn lippen vormden de laatste lettergrepen, maar het geluid was me in de keel blijven steken. Ik schaamde me. Ik wou dat niet gezegd hebben. De brutale woorden leken nog vlakbij, maar ze waren al in de vlucht verdwenen, onherroepelijk. Ik keek naar grootmoeder om haar te tonen, dat het me heus niet te veel was haar zaakjes te dragen. Het was te laat, want dat was -, dat was grootmoeder, die haar ogen bette in de oude slaapkamer en alsof ik in een spiegel keek zag ik, dat zij schuld had, dat zij met haar blik vergeving vroeg voor ongewilde daden. Aan mijn vader? Ik zag de dichte deur van de slaapkamer waarachter mijn vader stond met dat hulpeloze gezicht, ik zag mezelf van achteren, op de tenen rekkend naar de la van de open linnenkast.
Eensklaps, als kantelde een ijsberg in de zee van de voorbije dagen en kwam een ander stuk aan het oppervlak van mijn herinnering, zag ik een nog veel kleiner kind, balancerend op de rand van het witijzeren kinderledikant. Dat was ik, ja dat was ik ook. Ik had al geslapen, maar plotseling stootte een bonk geluid naar binnen. Ik schoot rechtop en wist met glazen zekerheid, dat het grote bed leeg was achter de gele gordijnen, dat ik alleen was. De kamer was aardedonker, de ramen twee zwarte reuzenogen ter weerszij van een reuzenneus. Ik was gevangen in mijn beddehuis. Ik wilde eruit. Het bed trilde. De kastdeur wiebelde tussen
| |
| |
de open la en het bed. In dat ene moment, dat ik wankelde bovenop de smalle bedderand, mij vastklampend aan de onzekere kastdeur, flitste een licht en ik zag in de la: daar lag een kindergezicht, levensgroot en heel wit en slapend op een blauwig kussen. Ik tuimelde, alweer in het donker, naar beneden en vluchtte het raam uit. De paden waren koud en gril voor mijn kleine blote voeten, maar in de verte scheen de tuindeur naar de gang, geel en veilig. Toen zat ik in grootvaders armen voor het raam aan de Markt en grootmoeder liet me iets drinken, dat warm was, uit een grotemensenkopje...
Wist ik dat alles maar niet zo haarfijn, was het maar stil onder water gebleven. Wat moest ik met die ongeweten dingen? Het geheugen had mij naar mijn eigen keuze te dienen. Het was afschuwelijk, dat de herinnering mij eigenzinnig uit de hand liep. Natuurlijk had ik schuld en natuurlijk had ik niet brutaal moeten zijn, maar waarom moest ik mij dat alles herinneren? Wrevelig, dat ik ook nooit wat roekeloos kon zeggen en mezelf toch niet over kon bakken, registreerde ik, dat grootmoeder niet op mij lette. Langs mij heen gold mijn vader haar ogengesprek. Mijn blik volgde de hare, - en weer onderging ik de wonderlijke gewaarwording van mij te spiegelen, nu in het langgeleden gezicht uit de gang, verwijtend, vergevend in enen, niet donker tegen het wit van de muur, maar licht tegen het donkere vlak van de open buitendeur.
Ik bukte me, zette de jam en de plantjes op de vloer om de handen vrij te krijgen, sloot de hekken en de lift zette zich in beweging. Alsof er niets bijzonders was, hielp ik grootmoeder, die trouwens al weer praatte, met de gewone bereddering, maar ik zwikte in mijn enkels en mijn voeten prikten. Ik wierp een steelse blik op de kast en bedacht ineens, al bijna opgelucht, dat het witte kindergezicht, rustig slapend in de halfhoge la, wel even reëel-en-onwerkelijk zou kunnen zijn als mijn zwevende halters en balken en ik vroeg grootmoeder, dat ik toch zeker nooit een keer bij donker in de tuin verdwaald was, vroeger.
- Hartje, weet je dat nog?
Ik ging zitten, aan de tafel, steunend met mijn ellebogen en prutste aan grootmoeders wol, alsof die in de war was geraakt. Grootmoeder borg bedrijvig alles op de juiste plaats en spon een heel verhaal, waarvan ik nog weet, dat niet de bliksem mij in angst naar buiten had gejaagd, maar het vuurwerk van ‘achtentwintigsten’, het jaarlijks festijn in de avond van achtentwintig augustus. Alles was waar, dus ook de la was waar.
Ik had het jaren geweten en jaren vergeten. Zou het niet zo kunnen gaan, dat de Lethe weer alles overspoelde? Ik
| |
| |
had er niets mee te maken en mijn trillende voeten wilden er niets mee te maken hebben ook. Grootmoeder opende de linnenkast, alleen rechts, en schikte het schone goed op de planken. Haar woorden vulden de kamer, maar zij praatte niet meer tegen mij.
- Laat de doden hun doden begraven.
Toen ik het haar hoorde zeggen, onderging ik die woorden als een motief, dat al een tijdje telkens weerom kwam in grootmoeders patroon. Ik wilde niet luisteren noch iets miszeggen en voelde mij even gevangen als in dat witijzeren bed. Eer ik wist hoe ik dat voor elkaar had gekregen, liep ik ineens door de kamer en ik nam afscheid.
- Zeg maar aan vader... nee, zeg maar niets. Het is een verrassing.
Wat moest ik nu wel of niet zeggen? Mijn schouders schuurden nog onwillig in mijn blouse, toen ik al in de gang was: ik had niets te maken met hun oud zeer. Het was al erg genoeg, dat ik het had losgewrikt en dat ik nu wist van die la door mijn onnozele brutaliteit. Argwanend kwam ik de hal in, maar vader bood mij gul zijn arm en stelde voor, naar huis te wandelen.
Aan zijn manier van zwijgen was te merken, dat hij spreken zou. Tweemaal deed ik een vergeefse poging om hem langs lijnen van geleidelijkheid tot andere gedachten te brengen: dat het nog zo druk was op straat en dat het mannetje in de maan met ons meewandelde. Maar mijn bitse woorden hadden de ezel zo fel gestriemd, dat ik als Bileam tegen de muur werd gedrukt. Andermaal moest ik mijn loslippigheid bekopen met voorgoed meer te weten dan mij lief was. De Lethe heeft het nog niet weggespoeld.
Mijn vader was éen van een tweeling. Zijn dode broertje sliep in de halfhoge la. Of eigenlijk juist niet. Het broertje was achterlijk geweest, idioot, zeiden de mensen. Van de geboorte af had grootmoeder zich aan het wezentje gewijd, al kon het haar slechts met dierlijke gehechtheid belonen. Mijn vader had de eerste tien jaar van zijn jeugd in ontstellend wrede twee-eenzaamheid geleefd.
Nu, ja nú begrijp ik precies hoe dat gegaan moet zijn. Nu heb ik ervaren hoe Alexis leed onder de liefde van Wijntje voor Sander. Wijntje reed haar jongens in een tweelingwagen, toch een tweelingwagen. Als haar iemand staande hield, wees zij op Sander, die wat sterker werd, wat minder opgeblazen, en die zo lief toch was, en niemand wilde dan de jonge moeder kwetsen door te lachen tegen het gezonde kind. Uit Sanders naam benijdde Wijntje Alexis. Toen Alexis zat en door de wagen ragde, werd hij stijf gebonden tot Sanders peil van starheid. In het loophek bouwde Alexis zich van speelgoedjes een eigen erf, maar
| |
| |
prompt kwam Wijntje hem inhaligheid verwijten en ze knuffelde het trage brokje mens, dat in onbewustheid vegeteerde. Toen de jongens vijf of zes geworden waren en de schijnbare twee-eenheid in gelijke bedjes, broekjes, jasjes onmogelijk te handhaven viel, moest men bovendien hen in aparte kamers laten slapen. Niet alleen dat Sander klaaglijk kreunde in zijn slaap, maar ook omdat Alexis Sander plaagde, wanneer hij daar maar half de kans toe kreeg. Alexis stootte al spelende tegen de poten van de krib, waarin zijn broertje Sander lag, die rusteloos met ongevormde kreten het zware hoofdje wentelde. Alexis bouwde de klanken na, die nooit tot woorden zouden rijpen. Alexis kietelde de slappe voeten. Alexis, tenslotte, liet een koekje tergend zakken tot vlak boven de machteloze mond. Dan haalde ik Alexis boven in gezonder lucht, tot hij Herman hoorde en bliksemsnel de trap afschoot. Wijntjes zorg voor Sander was aandoenlijk. Met eindeloos geduld voerde zij het abnormale kind. Zij zag hem eerst gedijen en daarna toch langzaam aan haar liefderijke zorg ontglippen. Ze klaagde nooit over de taak, die haar volkomen absorbeerde, maar het ontging haar, dat haar man en haar gezonde zoon in Sander haar verloren hadden. En ik dan? Ik ben ziende blind geweest. Het is Alexis' dood niet, maar Sanders geboorte, die Wijntje en mij uiteen heeft gedreven. Ik heb haar geprezen, zoals ze zich aan Sander wijdde, omdat ik dacht aan die jongen bij Grimm, die de levensvlammen branden zag, of ook alleen maar flikkeren, - omdat Wijntjes koestering van Sander ook Alexis' vlam wat langer nog voor flikkeren behoedde. Cassandra deed mij ziende blind zijn. Als ik niet gauw ben, zal ik Wijntje niet terug kunnen vinden. Ik wil niet meer in het verleden leven. Floor mag blijven staan, als toch mijn voeten de gleuven zullen voelen in het zeil. Geen pijlen zullen mijn gedachten meer vergiftigen, maar wat moet ik doen? Moet ik naar beneden, naar Wijntje,
hoewel ik niet met haar om Sander treuren kan? Wat is het vreemd de uitslag niet te weten van te voren. Maar ik moet wel gauw zijn, anders zal het mij als grootmoeder vergaan. Haar offer kwam te laat om vader terug te winnen. Wat moet het mijne zijn?
Mijn vader moet nog allener dan Alexis zijn geweest. Het huis aan de Markt was zo groot, de kamers zo leeg, in mijn paradijselijke tuin voelde hij zich gevangen. Er woonde geen grootmoeder boven. Zelfs Floor had hem niet kunnen troosten in zijn erbarmelijke eenzaamheid. Toen was het broertje gestorven en zijn moeder had in haar onwil om afstand te doen van haar schat, een masker willen hebben van het dode kind. Mijn grootvader zwichtte, maar aan het resultaat zag hij pas recht, hoe ziek zijn kind geweest was, en
| |
| |
uit deernis met zijn vrouw liet hij opnieuw een masker nemen, ditmaal van de tweelingbroer. Toen de jongen moest beloven het nooit aan zijn moeder te vertellen, had hij ineens begrepen, waarom men hem als slapend zo had neergelegd. Sindsdien liet de waan hem niet meer los, dat hij de dood van aangezicht tot aangezicht zou zien, als hij ‘het ding’ uit de linnenkast ooit onder ogen kreeg. De slaapkamer van zijn ouders was voor hem geworden als drijfzand, dat hij niet betreden kon. Grootmoeder wist, dat hij die koppigheid zou laten varen als zij de beeltenis wegdeed uit de la, maar zij wilde haar idool niet missen om wat zij versleet voor jaloezie op het broertje tot na diens dood. Haar blinde liefde had de veredeling der trekken als een geschenk van de dood aanvaard. De gedachte aan verwisseling kwam in haar hoofd niet op. Grootvader had niet bedoeld het vertrouwen te verspelen van de zoon die hem nog over was, maar het was er wel op neer gekomen. Gedane zaken nemen geen keer. En och, later waren de scherpe kantjes er wel afgegaan, vooral sinds zijn huwelijk: moeder en grootmoeder konden het zo wonderwel samen vinden. Sinds zijn moeder na grootvaders dood alle zondagen bij ons kwam, was als een ongedachte toegift een nieuwe genegenheid ontstaan. Alles was goed zoals het nu was. We moesten grootmoeder niet met problemen belasten. Hij was verheugd, dat ik iets vergoedde van het verdriet, dat hij zijn ouders toch zeker had aangedaan. Meer moest ik niet willen, liefde laat zich niet dwingen.
Vader zweeg. Daar lag zijn wak, wijd en onpeilbaar in het glanzende maanlicht. We wandelden langs de rivier. Een paar mensen liepen hard om de heen-en-weer te halen. De knecht stond met de haak al aan de loopplank. Een snerpende fluit klonk over het water. en daaruit groeiden trechters, die in elkaar gepast een keten vormden. Ik liet vader los en drukte beide handen op de oren. Vader lachte, hij lachte, terwijl ik wist, dat dit onze laatste zondagavond was. Ondanks mijn toegestopte oren.
De week, die volgde, ligt onder vele jaren bedolven. Men zegt, dat de tijd vergeten doet. Ik voelde mij machteloos verstarren tot een masker met een onzegbaar geheim in de mond, gevangen in een waan, zoals mijn vader, mijn grootmoeder, - alle mensen misschien? Ik was nog zo jong.
Het is niet te vergelijken met de weken, toen om Sanders ziekte Alexis bijna altijd bij mij boven was. Vanwege het naderend afscheid verwende ik hem meer dan anders. Het klinkt vreemd om te zeggen, maar ik heb van die dagen genoten. Wij hebben gepiknikt op het plat en hij mocht zakdoeken strijken. Hij kwam graag bij mij boven, Alexis. Heb ik hem te veel verwend? Wijntje wist niet, dat de tijd
| |
| |
zo krap was toegemeten. En ik kon het niet vertellen. Wijntje lette niet op hem, ze had Sander. Alexis was niet van haar of van mij, maar van Herman. Als het kind de voordeur hoorde en het geluid van de fiets, die tegen de trap werd opgezet, liet hij ieder werkje in de steek en ik kon de rommel ruimen. Alexis is weg en de kamer is netjes, maar ik moet grondiger ruimen dan ooit. Ik moet het zelf doen zonder Wijntje te moeien in mijn muizenesten.
Ik weet best, wat me te doen staat. Ik moet verhuizen, maar ik wil er niet aan, ik kan er nog niet toe komen. Ik ben oud nu, ik hoor wijs te wezen en het met mezelf te klaren. Het besluit valt me zwaar. - Ik zal naar beneden gaan, straks, nu vanavond nog, om te zeggen dat ik ga verhuizen, omdat... wel omdat het traplopen me te vermoeiend wordt en omdat ik graag een tuintje wil. Grootmens zijn is moeilijk.
Toen met vader was ik nog zo jong, bloedjong. In mijn hoofd botsten zwijgen en spreken, maar spreken met wie en zwijgen waarover? ‘Het’ kwam, ‘het’ kwam toch, maar wat en hoe? Het was een heel gewone week. Maandag, dinsdag, er gebeurde niets. Zelfs de woensdag ging zo maar voorbij. Alles was als alle weken. Alleen: ik kon niet meer vergeten zijn, dat het gezicht sliep in de la, niet van het dode broertje, en dat de stoomfluit mij gewaarschuwd had. Mijn moeder mopperde, dat ‘ons kind’ aan tafel te kieskeurig was, mijn vaders wijsvingernagel streek als signaal van liefde over mijn wang. Donderdag, vrijdag, zaterdag, niets, niets, er gebeurde niets. Maar ‘ons kind’ zag groen van slapeloosheid. Zondag:
- We maken maar een korte avond, we gaan met de tram heen en terug, want ‘hartje’ moet vroeg onder de wol, maar we zullen wel meteen even die andere plantjes verpotten op grootmoeders balkon, terwijl vader op de bank in de hal een pijpje rookt.
Toen de lift naar boven zoefde, voelde ik me voor het eerst sinds die hele week ontspannen. Vader en ik hadden elkaar door de gesloten lifthekken toegeknikt. Terwijl grootmoeder in de kamer redderde, haalde ik alles op het balkon, grote potten en kleine, de planten en stekjes, een heel ingewikkeld gedoe. Ik was midden in mijn werk, toen ik opeens bemerkte dat grootmoeder al een poosje zweeg. Mijn voeten begonnen te beven, als was ik weken ziek geweest. De verrassing. Laat de doden hun doden begraven. Ik bewoog als een vertraagde film. De kamer was leeg, de linnenkast wijd open, ook links, van de knip. De halfhoge la stond midden op tafel, alleen de blauwige bodem. Ik schoof naar de lift, op de maat van Me-du-sa, Me-du-sa. De gang was spiegelglad en eindeloos. De lift daalde langzaam. Toen keek ik
| |
| |
beneden mij door de hekken in de hal. Daar zat mijn eigen lieve vader, het gezicht uit de gang, éen moment, toen zakte hij onderuit van de bank. Grootmoeders offer gleed uit haar handen en brak. Te laat. ‘Het’ was gekomen.
Ik was nog zo jong. De rivier stroomde verder onder de brede bruggen. Na Alexis' dood verbaast me dat niet meer. De dingen gebeuren. Er is geen schuld en geen begin. Er is geen einde.
|
|