De Vlaamse Gids. Jaargang 45
(1961)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 697]
| |
KanttekeningenUit 's werelds polikliniek: Kerkhofbommen (II)Zo de geleerden tot de vaststelling zijn gekomen dat de radio-activiteit in de atmosfeer elk jaar toeneemt, dan hebben wellicht velen uit het oog verloren dat vooral de hypocrisie, naarmate de tijd verstrijkt, schrikwekkende vormen aanneemt. Wijlen staatssecretaris John Foster Dulles verklaarde in 1957 (vgl. ‘Kerkhofbommen’ in de Vlaamse Gids van juni van dat jaar) dat de uitwerking van de radio-activiteit schromelijk overdreven wordt. Aldus zou het radio-actief element Strontium 90 slechts een geringe invloed uitoefenen op het menselijk gestel. Eerlijk gezegd weten wij niet meer waar we aan toe zijn, want enkele maanden geleden lazen wij in een Amerikaans tijdschrift dat de concentratie van een koffielepel van dat goedje zou volstaan om van onze wereld een woestijn te maken. En nu de Sovjets tot de hervatting van de kernproeven hebben besloten leest men in de sensatiebladen dat het opstapelen van radio-activiteit in de atmosfeer tot gevolg zal hebben dat elk jaar 15.000 abnormale kinderen meer zullen geboren worden. Wij zullen wellicht nooit in staat verkeren de gegrondheid van deze bewering na te gaan, maar het zou ons niet verwonderen mocht het aantal abnormale geboorten heel wat hoger liggen, omdat miljoenen ondervoede, debiele en erfelijk belaste ouders het leven schenken aan kinderen, waarvan een belangrijk percentage veroordeeld is om hetzelfde lot te ondergaan. In 1957 was Boelganin het die met A-en H-bommen dreigde, en zelfs België genoot de twijfelachtige eer (zij het dan ook langs een omweg) de verwittiging te ontvangen dat het zich aan een weinig benijdenswaardig lot blootstelde door deel uit te maken van de Atlantische Verdragsorganisatie. Op 31 maart 1958, op de vooravond van onze ‘Expo’ kondigden de Russen aan dat zij een einde maakten aan de kernproefnemingen; het was duidelijk dat zij hierbij propagandadoeleinden nastreefden. Minder dan zes maanden later, op 3 oktober, kondigde het Kremlin aan dat het de kernproeven had hervat, omdat de Amerikanen er mee waren doorgegaan. Op 30 oktober van hetzelfde jaar beeindigden de Verenigde Staten een serie proefnemingen in de woestijn van Nevada en op 3 november volgden de Russen dit voorbeeld, nadat op 31 oktober de conferentie over de opschorting der proeven was begonnen. Het moratorium dat op 31 december 1959 afliep werd door wederzijdse instemming verlengd maar op 13 december 1960 kwamen de Fransen, die oordeelden dat zij recht hadden op het lidmaatschap van de atoomclub, roet in het eten gooien door zelf een kernproef te houden in de Sahara. Dat deel van de verlichte wereldopinie dat traditioneel tot het Westen gerekend wordt (maar dat helaas soms een kort geheugen heeft) en dat een begrijpelijke afkeer heeft voor oorlogsgeweld en alles dat er naar zweemt, is begrijpelijk verontwaardigd over het jongste Russische besluit betreffende de hervatting van de kernproeven. Wij zijn dat ook, zelfs al reikt ons geheugen met kunstmatige middelen iets verder. En dat stilzwijgen aan de overzijde, toen een aanvang werd gemaakt met een nieuwe reeks proeven, beviel ons evenmin. Want aldaar heeft de hypocrisie een mantel van geheimhouding en stilzwijgendheid aangetrokken, en wordt gezwegen omdat de Slavische ziel waarschijnlijk behoefte heeft aan mystieke balsem en onwetendheid in sommige omstandigheden nog kan worden beschouwd als een zegen. Of wij nu een zekere mate van voldoening kunnen putten uit de wetenschap dat de steden waarin wij leven van de kaart kunnen weggeveegd worden, of dat thans aan neutronenbommen wordt gewerkt die alleen mensen zullen doden en die zelfde steden onaangeroerd zullen laten is zeer twijfelachtig. Wij in het Westen verklaren met een soort zelfvoldaan sarcasme dat wij zullen eindigen als proefkonijnen, of dat met een beetje geluk onze kinderen of onze kleinkinderen het zullen zijn; de ‘anderen’ spreken eenvoudig van slachtoffers. Men kan natuurlijk gissen naar de redenen die de Sovjets ertoe hebben aangezet de nucleaire testen te hervatten. Toen Boelganin in 1957 beweerde dat één H-bom op Soesterberg zou volstaan om Amsterdam, Den Haag, Utrecht en Amersfoort en de streek daartussen van de kaart te doen verdwijnen, hing er een politiek luchtje aan zijn bedreiging. Toentertijd waren de verkiezingen in aantocht in Groot-Brittannië en in West-Duitsland en het Russisch maneuver was bedoeld om het electoraal rookgordijn voor de Engelse labourpartij en de Westduitse sociaal-democraten ondoordringbaarder te maken, waardoor het kiezerskorps beter kon worden benaderd. | |
[pagina 698]
| |
De laatste bedreiging van Kroestsjev viel samen met de campagne die de verkiezingen in West-Duitsland is voorafgegaan, en tijdens dewelke bondskanselier Adenauer voor zijn soldaten het recht opeiste de bescherming (?) te genieten van atoomwapens. Dan pas zou er een werkelijk evenwicht van de terreur zijn... Tijdens de meer dan 300 zittingen van de kernstopconferentie te Genève werd inmiddels geleuterd over controlestelsels, inspectielichamen en de ‘open hemel’ van president Eisenhower, maar geen enkel ogenblik heeft men de indruk gekregen dat het ten slotte naar een algeheel verbod van het gebruik van kernwapens zou gaan. Want naar het schijnt schuilt er een groter gevaar in het stopzetten van kernproeven dan in het opbergen en het vernietigen van atoomwapens, omdat men dan niet meer zal kunnen uitmaken wat de tegenstander in het schild voert. Toen op 6 augustus 1945 de eerste Amerikaanse atoombom werd uitgeworpen hebben er wellicht weinigen aan gedacht, dat het wapen dat een einde maakte aan de tweede wereldoorlog, terzelfder tijd de kern inhield van het gevaar voor een nieuwe wereldbrand. En om te beletten dat het buiten de wet zou worden gesteld hebben de Verenigde Staten jarenlang geweigerd bijzonderheden te verstrekken over de uitwerking ervan en hebben zij de therapeutische dossiers als classified material behandeld. Het was bovendien waanzin te denken dat zij het monopolie van de massavernieling zouden hebben bewaard; de mensheid heeft er zich in de loop van de geschiedenis steeds op toegelegd de oorlogsvoering te perfectioneren en zij is er tot dusver prachtig in geslaagd. Aldus is zij telkens tot de voldoeninggevende vaststelling gekomen dat er tijdig een tegenstander opduikt. En die zal altijd opduiken, want de wereld blijft nog steeds luisteren naar diegenen die beweren dat zij (de wereld) stagneert zonder oorlog. A. DECLERCQ | |
Van den huize uit: OvervoedingIn de regeringskeuken werden vele schotels bereid: gekruide begrotingen, directoriumontwerpen, Vlaams-Waalse oplossingen, fiskale en andere hervormingen, investeringsmaatschappijen en voorlichtingsdiensten. Kamer en Senaat zullen de rijkgevulde dis onmogelijk nog dit jaar kunnen verwerken tenzij de borden halfvol of onaangeroerd worden teruggezonden. Een aantal getrouwen van het huis menen, dat de ervaren koks, die in de regering zetelen, daarop rekenen om de overvoede tafelgangers spoedig met rust te kunnen sturen en dan de ‘volmachten’-lepel naar eigen goeddunken te roeren. Dit voornemen is de genodigde Parlementsleden echter tijdig ten gehore gekomen om de leider van het gezelschap, Senaatsvoorzitter Struye, toe te laten duidelijk en nog voor de eerste doorgang te verklaren, dat niet van tafel zal worden gegaan voor alle gerechten zouden verteerd zijn, al zou daartoe langer moeten aangezeten worden dan in de keuken wordt gewenst... Het wetgevend maal, dat naar de hoop der democraten niet het laatste avondmaal zal worden, zal dus niet staande worden genoten. En ten overstaan van Kamerleden en Senatoren, die zich stevig in hun zetel neerzetten, weten de koks van de ploeg Lefèvre-Spaak niet welk gerecht zij eerst zouden opdienen. De ingrediënten van het weinig geprezen kolendirectorium werden behouden. Slechts de saus werd herkookt en het bord gewijzigd. Of de ongewijzigde inhoud dank zij een smaakvollere vormgeving de eetlust zal wekken, is alles behalve waarschijnlijk. Het feest zou vertraging kunnen oplopen zo de kolen eerst worden opgediend. Vergeleken met wat volgen moet, vormen zij nochtans slechts een voorgerecht. De scherpste messen zullen worden ter hand genomen wanneer de financiële hoofdschotel zal worden rondgedragen. Er zal dan niet meer worden gescherst. Het gezelschap zal op dat ogenblik de ernst vertolken, waarmede de openbare mening, dat het vertegenwoordigt, de spijskaart nu reeds heeft uitgepluisd...
* * *
Voor het lopende jaar overschrijden de uitgaven de begroting tot dusver met 5 miljard fr. Van besparingen is er geen sprake meer, maar wel van nieuwe lasten vermits de overdrachttaks werd verhoogd en de voorafneming met haar karrevracht administratiewerk werkelijkheid is geworden. De lopende begroting van 139 miljard fr. groeide uit tot 144 miljard fr. en al zullen volgens ramingen 2 miljard kredieten niet worden gebruikt, toch mag aangenomen worden, dat het hoogste bedrag als vertrekpunt zal genomen worden voor de begroting 1962. Bij gebrek aan tijdige hervorming van ziekte- en invaliditeitsverzekering en ingevolge de steeds duurdere toepassing | |
[pagina 699]
| |
van een schoolpakt, dat nochtans het verstrekte onderwijs nog steeds niet verbeterde, zullen de staatsuitgaven in beide sectoren noodgedwongen stijgen zonder voldoende compensatie onder vorm van hogere inkomsten. Mogelijk zal ook de landsverdediging met de bouw der F 104-straaljagers een hogere uitgave vergen, zoals dit alleszins het geval zal zijn met de pensioensuitkeringen. Het hakmes, dat naar jaarlijkse gewoonte ook nu wordt opgegraven vermag daartegen niets. Voorgaanden wekken bij de openbare mening derhalve de vrees, dat de fiskale hervorming, die door de regeringspartijen wordt beschouwd als de gouden sleutel tot oplossing van het financieel vraagstuk, ten slotte zal leiden tot hogere belastingen veel meer dan tot vereenvoudiging van het inningsstelsel. In deskundige kringen geeft men grif toe, dat het belastingsstelsel beslist het voorbeeld van eenvoud niet is, waarop de ontwerpers zich in 1919 beroemden. Het volstaat echter niet honderd wetsartikels goed te keuren. Zelfs zo de hervorming spoedig door het Parlement wordt aanvaard, zullen zoveel wijzigingen in de 2.500 bladzijden der belastingsreglementen moeten worden aangebracht, dat zij pas in 1963 en mogelijk nog later zal kunnen worden toegepast. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat de regering in die omstandigheden zal verplicht zijn nieuwe geldbronnen te zoeken om haar uitgaven te dekken in de komende jaren. Vooral omdat het niet zeker is, dat de fiscale hervorming, waarover reeds boekdelen werden geschreven en waaraan ook jaren geleerde studiën werden besteed, werkelijkheid zal worden, of vruchten zal afwerpen. Vrijwel iedereen is het eens, dat de eenheidsbelasting de geschikte oplossing is, maar enerzijds is niet iedereen van oordeel, dat zij de beoogde uitslagen zal opleveren. Ten slotte zal het er op aan komen te bepalen hoe zij zal worden toegepast. Hier ligt het paard gebonden want het betreft een politieke beslissing. De grote vakbonden wensen wel, dat de ‘groten’ en de bezitters meer zouden betalen maar het is een open vraag of de arbeiders en bedienden evenals de ambachtslieden minder zullen betalen moeten in een land, waar het verwerven van bezit een levensdoel is. Wat komt er derhalve terecht van de betere spreiding van de lasten en hoe zal men anderzijds de ontduiking beletten, waarvan de omvang door niemand kan worden bepaald? Anderzijds moet het vraagstuk gezien worden in het geheel van de gezondmaking van het land. Is de belastingsontduiking een misdrijf dan zijn de sluikarbeid en het bedrog met de werkloosheid en de ziekteverzekering dit in geen mindere mate. In al deze gevallen, en tevens ook op het plan van de uitvoer van kapitaal met loutere speculatieve doeleinden, doet men er beter aan de oorzaken van het kwaad weg te nemen, liever dan een controle-stelsel in te voeren, dat meer zou kosten dan het opbrengen zou en dat ons in een samenleving zou doen terechtkomen, waarin de ondernemingsgeest zou gedood worden en de verklikking een deugd zou worden. De oorzaken van het kwaad liggen bij de Staat zelf, die gewantrouwd wordt en waarvan men de indruk heeft, dat hij zich vooral toelegt op verkwisting en geldverspilling eerder dan op besparingen. De belastingbetaler draagt daartoe liefst in zo gering mogelijke mate bij. De kapitaalhouder zal in eigen land beleggen en zelfs kapitalen uit het buitenland aantrekken indien een betrouwbare politieke stabiliteit wordt gewaarborgd en een gezonde economie wordt nagestreefd. Maar hoe kan dit vertrouwen worden verwekt wanneer men de politieke moeilijkheden opstapelt, de nationale vraagstukken onopgelost laat en een financieel beleid voert, dat naar faillissement moet leiden met een staatsschuld van 390 miljard fr. waarvoor jaarlijks 20 miljard fr. intresten moeten worden afgedragen? L. SIAENS | |
De Sowjetunie over zichzelfHet mangelt zeker niet aan dokumentaire werken van westerse schrijvers over de Sowjetunie. Deze staan allemaal onder de verdenking dat, al of niet opzettelijk, ze iets pro of contra dit wereldrijk en zijn politiek regime willen bewijzen. Het mangelt uiteraard evenmin aan Russische boeken ter voorlichting der eigen landgenoten. Doch deze geschreven zijnde in de taal van Tolstoï, of in een der menigvuldige andere tongvallen - Russisch wordt slechts door 110 millioen der 208 millioen inwoners der sowjetunie gesproken - maken het moeilijk om na te gaan welk beeld de Sowjetstaat van zichzelf aan zijn burgers voorhoudt. Hierin is nu zo pas een belangrijke verandering gekomen. De Verlag Enzyklopädie te Leipzig publiceerde onder de titel Die UdSSR in duitse vertaling het vijftigste deel van de officiële Grote Sowjet Encyclopedie, deel dat uitsluitend aan de Unie der Socialistische Sowjetrepublieken is gewijd. In deze uitgave werden alle statistische gegevens tot aanvang | |
[pagina 700]
| |
1960 bijgewerkt. Het werk is even leerrijk als aktueel. Dit stevig boekdeel telt niet minder dan 1104 bladzijden en is met 76 landkaarten, 60 tekeningen en 314 autotypiën verlucht. Zo de landkaarten voldoening geven, zo kan hetzelfde niet gezegd der illustraties welke zichten uit steden, landschappen, industriële ondernemingen of kunstwerken afbeelden. De clichés zijn van veel te klein formaat. Ook de afdrukken laten veel te wensen over. Dit verrast des te meer daar de duitse drukkerijen, die hiervoor verantwoordelijk zijn, in vroeger jaren veel verzorgder werk leverden. Beter zijn de buitentekst kleurenplaten, die zo wat op het peil staan van wat destijds de Velhagen und Klassings Monatshefte leverden. Het imponerende standaardwerk zet in met de vaststelling dat de Sowjetunie in de geschiedenis der mensheid de eerste staat is in dewelke het socialisme de overwinning behaalde. Zij huldigt de socialistische demokratie, die gekenmerkt wordt door het feit dat er geen klassen van uitbuiters en uitgebuiten bestaan, maar wel twee met elkander bevriende maatschappelijke klassen: de arbeiders en de landbouwers; waarbij ‘de politieke leiding der maatschappij in de handen berust der arbeidersklasse als zijnde de meest progressistische’. Ik vermoed echter dat deze formulering geenszins betekent dat de boerenstand van de leiding zou uitgesloten zijn, des te meer daar, verderop, nog sprake is van een ‘dritter im Bunde’: de intelligentsia. De drie klassen sluiten zich eng en broederlijk samen in de gemeenzame kommunistische partij. De grondslag van de maatschappelijke orde is ‘de socialistische eigendom’ die twee gedaanten vertoont: de staatseigendom en de collectieve (coöperatieve) eigendom van bepaalde bedrijven; waarbij het overwicht toekomt aan de eerste modaliteit. De Sowjetburger bezit echter ook een persoonlijk eigendomsrecht, waarbij het erfrecht van dit persoonlijk bezit door de Staat wordt verzekerd. Evenmin als er klassen van uitbuiters of uitgebuiten bestaan, evenmin zijn er heersende of onderdrukte rassen of nationaliteiten. Dit heeft voor gevolg dat de Sowjetunie een federale Staat is groeperend 15 unierepublieken, 19 autonome republieken, 9 autonome gebieden en 10 ‘nationale kringen’. Zeer interessant is de beschrijving van de natuur, de geologische struktuur, het klimaat, de flora, de fauna en de 56 natuurreservaten van dit onmetelijke werelddeel. De bron op de hoogvlakte van Pamir, duurbaar aan het dichterlijk hart van Richard Minne, staat in het boek afgebeeld, evengoed als de Kasbek-berg bekroond met maagdelijke sneeuw, die helaas in onze westerse cultuur misbruikt wordt als uithangbord voor nachtkroegen. Er zijn de in de buurt van de Noordpool op ijsbanken drijvende weerkundige observatoria, de duinen van Selenogradsk, die met die van De Panne als twee helmstruikjes op mekaar gelijken en ettelijke van de 250.000 meren onder dewelke het Baikalmeer maar eventjes 1741 meter diep is. T.J. Brjanzewa, die handelt over de bevolking van dit uitgestrekte rijk, noteert dat er, van af het abasisch tot de zigeunertaal, circa honderd verschillende talen gesproken worden en voegt hieraan toe dat het niet mogelijk is dit getal precieser op te geven omdat het konsolideringsproces van verscheiden talen of dialekten nog niet voltooid is en sommige talen bij lange niet voldoende grondig werden bestudeerd. Ook gebeurt het dat men tracht ettelijke tongvallen van met elkaar verwante volksstammen tot een enkele cultuurtaal samen te smeden. Dit was o.m. het geval met het chakasisch. Aanvankelijk bediende men zich van het latijnse alfabet om deze nieuwe linguistische formaties in schrift te boekstaven. Doch deze schrijfwijze moest mettertijd meer en meer de plaats ruimen voor het cyrillische alfabet, hetgeen uiteraard de betere verstandhouding tussen de diverse autonome culturen moet ten goede komen. Alleen de Litauers, Letten en Esten lieten het latijnse alfabet niet varen, terwijl ook het armenisch en het grusinisch hun eigen nationale schrijfwijze in ere blijven houden. De omvangrijkste verhandeling is uiteraard besteed aan de geschiedenis van Rusland. Deze wordt natuurlijk gezien van uit de gezichtshoek van het historisch materialisme en onderverdeeld in vier tijdperken: de slaventijd, het feodalisme, het kapitalisme en het socialisme. Soms worden wij wel eens verrast door een onverwachte opmerking als b.v. deze: dat de arbeid der bij hun bedrijf geïnteresseerde boeren produktiever uitvalt dan deze der lijfeigenen. De lezer kan er konklusies uittrekken die o.i. ook pleiten voor het free enterprise!... De geschiedenis van Rusland is zeer bewogen en biedt herhaaldelijk vergelijkingspunten met ons eigen verleden. Zo is er eens een soort ‘Russisch Groeninghe’ geweest: de roemrijke overwinning in 1380 op het ‘snippenveld’ van Kulikowo door een volksleger van burgers en boerengilden onder aanvoering van grootvorst Dimitri Iwanowitsch be- | |
[pagina 701]
| |
haald in de strijd tegen de horden der tataren. Ook het Hitler-Stalin akkoord van 1939 kende een voorgaande. In het jaar 1600 sloten Russen en Polen een niet aanvalspakt af; hetgeen niet belette dat, in 1609, de poolse troepen van de avonturier bekend onder de naam van ‘valse Demetrius I’ het russisch grondgebied zouden overrompelen. Het geplunderde Moskou ontketende een volksopstand, die de valse Demetrius I het leven kostte. Maar een jaar later dook reeds een ‘valse Demetrius II’ op. Twee jaar later werd ook deze usurpator overwonnen door Vorst Skopin geholpen door zijn zweedse bondgenoten. Opvallend is verder dat zekere historische feiten, die de westerse verbeelding hebben getroffen in deze staatsencyclopedie helemaal niet vermeld worden. Iedere schooljongen bij ons leerde dat, in 1812, Napoleon uit Moskou werd verdreven dank zij de heldendaad van goeverneur Rostopchin, die zijn vaderstad aan de vlammen prijsgaf. Hier geen spoor van voormelde roemrijke brand. Volgens de sowjetgeschiedschrijver ligt de verklaring van Napoleons dramatische nederlaag doodeenvoudig in het feit dat generaal Kutusow er in slaagde meer troepen bijeen te trommelen dan de effectieven van la Grande Armée telden. Hetzelfde geldt ook voor beslissende gebeurtenissen die dichter bij ons liggen. Hoe levendig staan mij nog de dramatische oktoberdagen van 1917 voor de geest toen de arbeiders- en soldatenraden na voordien het tzarisme te hebben omvergeworpen, nu ook de bourgeoisregering van Kerenski ten val brachten! Uit de lektuur der duitse en nederlandse kranten bleek het duidelijk dat Lenin en Trotski zo wat de Breydel en de Coninck waren dezer zegevierende omwenteling. Later nog ontpopte Trotzki zich als een soort Lazare Carnot, een ‘organisateur de la victoire’ in de strijd tegen de contrarevolutie. In onderhavige encyclopedie wordt de persoon van Trotzki weliswaar niet volledig verdonkeremaand; maar zijn prominente rol wordt tot geringe proporties herleid. De ‘vergissingen’ en de ‘sofistiek’ van hem, die men laat doorgaan als zijnde de woordvoerder van een ‘Zwischengruppe’ tussen mensjewiki en bolsjewiki worden aan de kaak gesteld. Ook Stalin komt er nauwelijks beter van af. Tot twee maal toe - in de algemene geschiedenis van Rusland en in de geschiedenis van het Rode Leger - wordt hij verantwoordelijk gesteld voor de russische nederlagen van 1941. Als hoofd van de regering had hij de ware situatie niet gezien, de waarde van het duits-russisch nietaanvalspakt overschat en de verwittigingen over de voorbereiding van de nazie-invasie in de wind geslagen. Wanneer er echter overwinnigen behaald worden zijn deze minder te danken aan een bepaald militair genie dan aan een veelkoppig comité van deskundigen, onder dewelke kameraad Kroesjtjow ook met ere wordt vermeld in verband met de Stalingrad-zege. Indrukwekkend zijn de statistische tabellen over de ontwikkeling der volksopleiding, der wetenschappen en de opbouw der nationale economie. De dokumentaire waarde van deze verhandelingen kan niet hoog genoeg geschat worden. Maar uiteraard gaat onze belangstelling meer naar het overzicht der kunsten en letteren dat ons hier geboden wordt. Zo is het opvallend dat meer betekenis verleend wordt aan figuren als Poesjkin en Gorki dan aan Tolstoï en Dostojewski. Ook wordt er gewag gemaakt van een ‘welig tierende dekadente literatuur omtrent 1910’ waarover wij gaarne wat meer hadden vernomen. De literatuur-historikus komt er kordaat voor uit dat de fraaie letteren de Sowjetstaat hebben te dienen. ‘Voor de eerste maal in de loop der tijden treedt de literatuur openlijk op voor de belangen van het volk’. Wat Pasternak betreft, diens naam wordt niet eens vermeld. In dezelfde orde van gedachten kan men het betreuren dat Chagall, die toch op zulke ontroerende en volkse wijze de russische ziel vertolkte, door de officiële sowjetkunst niet voor het nationale patrimonium wordt opgeëist. Dat dit evenmin met Kandinsky gebeurde zal wel niemand verwonderen. Deze vader der abstracten ligt toch al te zeer buiten de normen van het socialistisch realisme. Dit socialistisch realisme, met veel vlijt beoefend door niet minder dan 8.200 plastische kunstenaars, heeft vooralsnog niets opgeleverd dat maar enigszins met de markante werken van Constantin Meunier of zelfs Millet zou kunnen vergeleken worden. De verheerlijking van de arbeidsvreugde of de vaderlandsliefde neemt soms wel aandoenlijke vormen aan in keurig gepenseelde, moraliserende genretafereeltjes, zoals ‘De brief van de frontsoldaat’ of ‘Vaders thuiskomst’. Esthetisch gezien zijn zij ongeveer even goed als de doeken van onze baron Léon Frédéric die, omtrent de eeuwwende, toch voldoende waardering vonden om in ons Brussels Muzeum voor Moderne Kunst opgenomen te worden. Eenieder van u heeft op de Brusselse Tentoonstelling van 1958 Kukrinsky's ‘Hitler's Ein- | |
[pagina 702]
| |
de’ kunnen bezichtigen. Het is een naar geval... Het meest smaakvolle zijn dan nog de boekillustraties die Schmarinow voor ‘Oorlog en Vrede’ en Dubinski voor de verhalen van Tschechow tekenden. Raymond BRULEZ | |
Fons Rademakers en de filmkruideniersDrie speelfilms hebben volstaan om de faam van de Nederlandse cineast Fons Rademakers te vestigen: ‘Dorp aan de Rivier’, naar een scenario van Hugo Claus, geput uit de gelijknamige roman van Antoon Coolen; ‘Makkers staakt uw wild geraas...’ naar een scenario van de Nederlandse filmjournalist Jan Blokker en ‘Het Mes’ naar een oorspronkelijk draaiboek nogmaals van Hugo Claus. Het is wel opvallend, dat deze drie werken de Nederlandse kleuren hebben vertegenwoordigd op belangrijke internationale filmfestivals, nl. Berlijn 1959 voor ‘Het Dorp’; Cannes 1961 voor ‘Het Mes’ en Berlijn 1961 voor ‘Makkers...’ Bovendien miste Rademakers in 1959 te Berlijn de prijs van de Internationale Filmkritiek slechts met één stem en kwam hij met dezelfde film terecht bij de vijf kandidaten welke jaarlijks voor de ‘Oscar’ voor de beste niet-Amerikaanse produktie in aanmerking komen. Te Cannes werd ‘Het Mes’ bij de weinige werkelijk festivalwaardige films gerekend en te Berlijn ten slotte won de cineast een ‘zilveren beer’. Het staat nu vast, dat Nederland beschikt over een cineast van formaat welke in staat is speelfilms te maken van internationale waarde. Rademakers is helaas nog steeds de enige, want de pogingen van Bert Haanstra, die wereldfaam verwierf als maker van korte films, liepen falikant uit wanneer het er op aankwam een speelfilm te verwezenlijken (‘Fanfare’ en ‘De Zaak M.P.’). De reden van het welslagen van Fons Rademakers, die tot voor enkele jaren nog een onbekende was, is echter heel gemakkelijk uit te leggen. De speelfilm leunt zeer sterk aan bij de dramatische kunst en Rademakers, die op 5 september 1920 te Roosendaal geboren werd en zodus nu pas 41 jaar is, heeft een flinke ervaring opgedaan als toneelman. Tijdens de tweede wereldoorlog leerde hij te Genève, waar hij de oorlogsjaren doorbracht, de Belgische cineast Jacques Feyder kennen. Deze wist bij de jonge Nederlander een levendige belangstelling op te wekken voor de film en deze belangstelling is sedertdien niet verzwakt, integendeel. Na de oorlog hervatte Rademakers zijn werk aan het toneel en tot zijn belangrijkste prestaties dient ‘De Dood van Danton’ gerekend. De belangstelling voor de film liet hem echter niet meer los. Hij ging in de leer bij bekende cineasten, - Jean Renoir, Fellini, Ingmar Bergman, Charles Crighton, - als assistent tot hij zich gereed voelde om zich aan een speelfilm te wagen. ‘Het Dorp aan de Rivier’ was een openbaring. Hugo Claus had uit de roman een scenario gepuurd, rijk aan menselijke elementen en van een zeer zuiver cinematografisch gehalte. Rademakers verwerkte het tot een zeer gave film, die te Hollywood door de Amerikaanse Filmacademie werd gerekend tot de vijf beste buitenlandse prenten, samen met ‘Orfeo Negro’ van Marcel Camus, ‘Les 400 Coups’ van François Truffaut, ‘Die Brucke’ van Bernard Wicki en ‘Father Panchali’ van Syatjit Ray. In België vond de film echter geen genade, niet omdat hij niet goed was, maar omdat de kruideniers uit het filmbedrijf elk Nederlands gesproken werk schuwen als de pest, bij voorbaat uitbazuinend, dat het niet commercieel is. Ons is het steeds een doorn in het oog geweest dat een zo gave film, in eigen taal, slechts heel even in een zaal te zien was en dan, bij gebrek aan beter, door de televisie werd uitgezonden. Al de televisiekijkers hebben de film schoon en ontroerend gevonden al ging meer dan de helft van de schoonheid en de trefkracht van het aangrijpend verhaal van een koppige Friese plattelandsdokter er bij verloren. De omstandigheden en de keuze der festivals heeft als gevolg gehad, dat wij de werken van Rademakers niet hebben gezien in chronologische volgorde. Wij zagen nl. eerst ‘Het Mes’ te Cannes en pas daarna ‘Makkers...’ te Berlijn. Wat eens te meer opviel te Cannes was de filmzin van Rademakers en de grote stijleenheid, welke hij heeft weten te bereiken. Het aandeel van Hugo Claus, waarvoor Rademakers een grote bewondering heeft, scheen ons echter minder geslaagd in de mijmeringen van een knaapje, dat de kinderschoenen ontgroeid is en op pijnlijke wijze kennis maakt met de minder schone kanten van het leven. Deze puberteitscrisis, want dat is het thema in feite, scheen ons tamelijk stroef. Wellicht is het een kwestie geweest van eigen receptiviteit, maar wij hebben de film nooit ondergaan als de belevenissen en de herinneringen van | |
[pagina 703]
| |
een knaapje, maar als het verhaal van een volwassen man, die terugblikt op zijn jeugdervaringen. Toch was het scenario prachtig uitgebouwd en sterk visueel opgevat, in zoverre dat Rademakers bekent, dat alles zo nauwkeurig was uitgestippeld, dat hij zijn film volledig gemaakt heeft volgens de door Claus zelf vooraf gegeven aanduidingen. Dezelfde werkwijze werd nagenoeg toegepast door Alain Resnais en Alain Robbe-Grillet voor de zopas te Venetië bekroonde film ‘L'Année dernière à Marienbad’. Het zien, later, van ‘Makkers staakt uw wild geraas...’, waarvoor het scenario door Jan Blokker werd geschreven, naar een oorspronkelijk idee van Rademakers, heeft ons gesterkt in de overtuiging, dat de cineast voor ‘Het Mes’ gekneld zat in een, zij het prachtig, keurslijf dat zijn creatief vermogen enigszins heeft verlamd. In ‘Makkers staakt uw wild geraas...’ heeft de cineast de beslommeringen in verschillende uiteenlopende Nederlandse gezinnen tijdens de Sinterklaasnacht te Amsterdam beschreven in een bijzonder levendige, vinnige, kernachtige stijl, verwerkt tot een zeer vlot geheel. Weer was er te Berlijn vanwege het Belgische filmbedrijf wantrouwen tegenover dit werk, waaraan wij menen dat het een zeer grote bijval zou hebben en algemeen zou worden gewaardeerd, indien het in het Engels werd nagesynchroniseerd. Het klinkt ongerijmd maar het is helaas bittere werkelijkheid: indien de films van Fons Rademakers, zonder er ook maar één beeld aan te veranderen of de montage te wijzigen, in het Engels werden gedubbeld, zouden de cinemabestuurders er misschien om vechten. Voor een cineast van internationaal formaat is het pijnlijk voor de verdeling van zijn werken af te hangen van Menapiërs, en hiermede beledigen wij wellicht nog de Menapiërs, die volgens Julius Caesar toch behoorden tot de dappersten van alle Galliërs. R. DE BORGER | |
Niet al wat nieuw is, is goedErskine Caldwell: Georgia Boy, uitg.: The New American Library, 1961, a signet classic. (144 p.)Een zeer mooi boekje: goed, sober en geestig geschreven. Caldwell op zijn best. | |
Jan de Hartog: De inspecteur, uitg.: Amsterdam, Elsevier, Brussel 1961. (314 p.)Een goed verhaal maar onwaarschijnlijk gemaakt door teveel goede bedoelingen, boodschappen van liefde en mensen met grote harten. De inspecteur is een lieve man, hij zou zichzelf en het joodse meisje dat hij illegaal naar Israël wil brengen veel rompslomp besparen door af en toe zijn hersens te gebruiken. Maar dat mag niet want dan gaat de helft van het boek in de prullemand. Het is een oppervlakkig-ontroerend, vakkundig geschreven roman. | |
Lawrence Durrell: Mountolive, uit het Engels vertaald door Johan W. Schotman, uitg.: A.W. Sijthoff, Leiden 1961. (283 p.)Dit is slechts één deel van het ‘Alexandria Quartet’ bestaande uit: Justine, Balthazar, Mountolive en Clea. Alhoewel de pers (Het Vaderland, Observer, Die Weltwoche, L'Express, The Times Literary Supplement) zeer lovend is, zal ik met één deel genoegen nemen. In Mountolive krijgt men beschouwingen over geschiedenis, taal, godsdienst, politiek, folklore (van Egypte, meer in het bijzonder van Alexandrië) overgoten met een liefdesverhouding tussen een jonge Engelsman (die voor een diplomatieke carrière wordt opgeleid en alvast in Alexandrië Arabisch gaat leren) en een veel oudere maar zeer mooie, intelligente Egyptische. Het is te veel om goed te zijn, zelfs als vulgarisatie. | |
Robert Lewis: Method or Madness? uitg.: Heinemann, London-Melbourne - Toronto 1960. (165 p.)In acht lezingen handelt Lewis over de toneelmethode van Constantin Stanislavski steunend op: ‘An actor prepares’ 1936, en ‘Building a character’ 1949. Het boek is boeiend en voor iedereen begrijpbaar geschreven, het geeft een waardevol overzicht (soms te schematisch) van al wat er bij de vorming van een toneelspeler nodig is. Lewis verdedigt niet zozeer de Stanislavski-methode maar vooral de stelling dat een acteur door één of andere methode zijn stiel moet leren want dat een beetje aanleg en een half pond geheugen nooit een goed toneelspeler zullen maken. | |
[pagina 704]
| |
Harry Mulisch: Voer voor psychologen, uitg.: De bezige Bij, Amsterdam 1961. Literaire reuzenpocket no. 4 (231 p.)De titel is goed gekozen, hij geeft onmiddellijk de toon van het boek weer: uitdagend, arrogant en opschepperig; nochtans zou ‘Voer voor mijn uitgever’ beter geweest zijn, in het boek staan reeds elders gepubliceerde teksten (wordt vermeld) en veel onnozele praat (alsof elk woord van de meester belang heeft en voor het nageslacht moet bewaard worden) maar de rest is goed, soms zeer goed. Mulisch kan schrijven en Harry redt zich wel, de psychologen moeten zich geen zorgen maken. | |
Iris Murdoch: A Severed Head, uitg.: Chatto and Windus, London 1961. (252 p.)Deze Engelse schrijfster heeft haar vijfde roman gepubliceerd, zij wordt, terecht, zowel in Engeland als op het vasteland een nieuw geluid in de Angelsaksische literatuur genoemd alhoewel zij niet tot het ‘angry-young-(wo)men’ groepje behoort en niets aan de Franse ‘nouvelle vague’ richting verschuldigd is maar de lijn van de ‘classic english novel’ volgt. Haar kracht ligt in een grote mensenkennis en in het vermogen om door een mengelmoes van verstand, gevoel, humor en tragiek, die toon te treffen welke de meest onzinnige situaties aanvaardbaar maakt. Murdoch heeft nog geen meesterwerk geschreven maar ook niets dat waardeloos is. | |
Françoise Sagan: Les merveilleux nuages, uitg.: René Julliard, Paris 1961. (185 p.)Elk nieuw werk van Sagan wordt nog steeds uitvoerig besproken, critici schrijven dat dit vijfde romannetje een nieuwe Sagan te voorschijn roept. Ze mag dan nieuw zijn maar belangwekkender is ze niet geworden. Het hoofdthema blijft de verveling maar nu komt de jaloersheid een woordje meepraten. Het boekje is vlot geschreven, vraagt niet veel tijd om te lezen en zal niemand nachtmerries bezorgen. Het lijkt heel gemakkelijk om iets dergelijks te schrijven maar de nabootsers slagen er niet in Sagan te overtreffen of te evenaren, het recept is nog niet ontleed, de cocktailformule houdt stand. | |
Junichiro Tanizaki: The Key, uit het Japans vertaald door Howard Hibbett, uitg.: Alfred A. Knopf, New York, 1961. (183 p.)Tanizaki is in 1886 geboren. Dit boek beschrijft de sexuele moeilijkheden van een echtpaar (de vrouw is 44, de man 55 jaar oud) in dubbele dagboekvorm (om ze allebei aan het woord te laten). Tanizaki slaagt erin dit bedverhaal, zeer eenvoudig, niets verzwijgend te vertellen zonder in pornografie te vervallen niettegenstaande de perversiteit van de hoofdpersonen. Lea VERKEIN | |
Te hard geschreeuwd?In 1950 verscheen in het literaire tijdschrift Libertinage het gedicht Te hard geschreeuwd van Remco Campert, waaruit volgend fragment: Nu Roland Holst oud geworden is
en vierregelrijmen wisselt met Vestdijk,
weggelopen demonen tracht terug te roepen
en men Voeten een belangrijk dichter vindt,
wordt het tijd dat wij iets laten horen...
Dit is meer dan tien jaar geleden. De experimentele revolte kende haar hoogtepunt en als beweging heeft zij afgedaan. Het modernisme, vaak verkeerdelijk aanvaard als het streven naar modernisme, werd dagelijkse kost; kortom, de naar vernieuwing en bevrijding smachtende poëzie, die al lang niet meer smacht, ruimde de plaats voor een suf opportunisme en schaamteloos proberen met het woord, zoals men dit dagelijks kan lezen en ondervinden zowel in het werk van menig debutant als in de recente uitgaven van een paar vooroorlogse dichters, die zich zonder enige schaamte de verworvenheden van 10 jaar experiment hebben eigen gemaakt. De werkers van het elfde uur zijn te voorschijn gekomen. Dit zijn dan de eertijds belangrijk gevonden dichters als Bert Voeten, de nazaten van een oudgeworden generatie zoals Willem Roggeman en tenslotte de onderbeginnelingen, die zoals Remco Campert 10 jaar geleden, in een aantal tijdschriften (waarover verder sprake) iets laten horen dat het midden houdt tussen zwak gejammer en het afspelen van een uitgesleten grammofoonplaat. Tot zover als inleiding.
* * *
Van Bert Voeten, die reeds meerdere dichtbundels publiceerde, verscheen onlangs de nieuwe dichtbundel ‘De Tijd te lijf en andere gedichten’.Ga naar eind1. De bundel bevat een paar groepen gedichten met titels als: Aards, Winters, Samen, Altijd, | |
[pagina 705]
| |
Even, enzovoort, een suite toeristische gedichten over Frankrijk (met het onmisbare vers over Parijs) en ten slotte een reeks vertalingen uit Franse, Canadese, Ierse, Amerikaanse en Joodse dichters, vertalingen, die wanneer men ze in hun stuntelige poging om nog poëzie te zijn vergelijkt met het frans of engels origineel, (dat wij waarschijnlijk beter zouden begrijpen en meer zouden smaken), gewoon weg overbodig kunnen genoemd worden. Veel valt er over deze poëzie niet te zeggen. Bert Voeten konstateert wat reeds anderen in woorden hebben vastgesteld. Hij heeft zich de techniek van de moderne poëzie eigen gemaakt, trok experimentele kleren aan maar heeft de mentaliteit van een zich-toch-ook-vernieuwende dichter behouden. Daarom dat Bert Voeten niet schrijft uit eigen ondervinding, uit eigen beleven, en daarom ook dat een gedicht zoals Oorlogskerkhof Avranches, hoe diepzinnig het ook bedoeld was, alle waarheid en gevoel mist, die de dichter er dacht in te leggen: Hoe kunnen wij deze namen ooit verwarmen?
Het is een winter zonder einde.
Ingevallen op een hete dag
uit een lucht met ijzer beslagen.
Als hun dood nog doordrong in onze wereld
voelden wij nu hun woede
dwars door de stenen,
zoals wij dwars door de woorden de onmacht voelen van deze gedichten. Neen, een ei wordt zo maar niet gelegd, wij hebben het ei te danken aan de haan, en niet aan de kippen. Bert Voeten, die nu reeds een ettelijk aantal jaren de pen hanteert, lukt wel af en toe in een beeld, een flits, een vondst en een woordspeling, maar meestal is het het woord zelf dat met Bert's Voeten speelt. (Van woordspelingen gesproken.) Iemand die de poëzie beoefent en als resultaat slechts oogst: Bomen staan in wonderen te geloven, Wij geloofden de middag op zijn woord, De bomen getuigen van hun groei, Het licht steekt meer handen uit dan ik grijpen kan, enzovoort heeft als dichter minder behoefte gedichten te schrijven dan een boom behoefte heeft zijn bladeren te laten vallen. De enige verdienste van deze bundel is dan misschien ook de poging om aan de hand van de gedichten over Frankrijk, het toerisme daarheen te bevorderen.
* * *
Een nieuwe dichtbundel van Willem M. Roggeman: bij wijze van schrijvenGa naar eind2. bevat een twintigtal gedichten waarvan een aantal tot mijn groot genoegen de schrijver in een andere, frissere gedaante vertonen, dan deze waarin hij twee maand geleden door mij werd behandeld in zijn Revolte der Standbeelden. In deze korte dichtbundel heeft Roggeman een weg ingeslagen die mij veel liever is dan het pad dat hij tot dusver bewandelde. Aan de hand van enkele zeer goede passages vertolkt hij in deze bundel het gevoel van wereldvreemdheid, dat aan heel wat jonge dichters eigen is. Zijn jeugdig pessimisme drukt zich uit in klare, beeldrijke taal en zijn houding tegenover zijn milieu en werkelijkheid is deze van de zwakkere die zich van het zuivere en tedere omringt, en zich terugtrekt zonder verbittering, zonder wreedheid, ook zonder veel moed. Wij zijn voortdurend op de terugtocht.
Ik verklaar mij verantwoordelijk. De wereld
is de schaduw van de wereld.
De mens is de schaduw van de mens.
De beste gedeelten van de gedichten zijn deze, waarin hij zonder veel kunstgrepen eenvoudig meedeelt wat er in zijn kleine wereld omgaat, op gevaar soms àl te zwaarmoedig en onecht te worden, waardoor zijn gedicht dan een valse, onuitstaanbare klank krijgt. Zo is dood zijn nog enkel
een eindeloos gesprek voeren met de aarde
terwijl op het gelaat voortdurend
roze wolken van melk uitslaan
en het bloed razend geurt
naar oranjeappelen.
Want appelen worden regelmatig nog voor citroenen verkocht. (De bundel kost 60 frank.) Al te dikwijls nog herhaalt Roggeman zichzelf, zeurt wat over het gelaat, de regen en het kerkraam; zodat men besluit: 1. Dat de dichter zeer lijdt aan zelfbeinvloeding en men nog al te vaak in zijn gedichten leest wat men elders reeds las, of toch had kunnen lezen. M.i. mist hij nog steeds persoonlijkheid. 2. Dat het beeld, de metafoor in al zijn vormen, meer kwaad heeft aangericht in deze en ook de meeste moderne poëzie, dan wat anders. Roggeman stapelt beelden op zoals versleten autobanden, en zijn meestal oververzadigde gedichten storten dan ook al te vaak in. In het gedicht Godsbewijs beleven wij namelijk een van de best geslaagde instortingen uit deze bundel: | |
[pagina 706]
| |
Tussen de verstarde dijen hangt een god
een speelbal een spuwbal van vliegen
een juweel van licht dat te pletter slaat
tussen de vingerafdrukken van de sterren
uit het bronzen lied van de bergen werd
een zee van overgankelijk zwijgen geboren
en de voortvluchtige vuist van de priester
het gelaat één openwapperende kuisheidsvlag
is van de loslippige tempel de grijnzen de tijger
zo is een god een ravenzwart dienstertje
een blind eekhoorntje van wantrouwen.
De dichtbundel Bij Wijze van Schrijven is m.i. de enige bundel van Roggeman (die er reeds een viertal op zijn naam heeft), waarin deze dichter iets bereikt of beter waarin hij op het punt staat het bombasme te verlaten. Ik hoop dat zijn gedichten eens mogen worden rivieren van licht en niet meer zoals hij nochtans mooi schrijft: De rivier is een gedicht van licht. Het gedicht is een rivier van duisternis.
* * *
Sinds enige tijd verschijnen in Vlaanderen weer een aantal tijdschriften door en voor jongeren uitgegeven. De middelmatigheid welke bereikt wordt noopt ons ertoe een kort en weinig lovend overzicht na te laten. Het tijdschrift Hoos, waarin alleen Marc Andries (zie vorige maand) aandacht verdient, lijdt aan een soort afkeer voor wat het zelf zou willen zijn, een literair maandblad; en is maandelijks, wanneer het tenminste verschijnt, een gelegenheid tot afkeer, wat het namelijk niet zou willen zijn. Medewerkers als Paul en Freddy de Vree, (oom en neef) Korban, Ben Klein, Adriaan Peel, Paul Possemiers en Co en de onmisbare, onbenullige Nederlandse redaktie, dragen daadwerkelijk het hunne bij, om de indruk van onpruimbaarheid te bevestigen, welke men uit de bijdragen overhoudt, de goede bedoelingen van Marc Andries, Walter Zone en Erwin Vogels ten spijt. Punt 5 is zoals men dat in Vlaanderen noemt: een pot eten. Stukjes over toneel, schilderkunst, slordig opgevuld met rampzalige tekeningen en even droeve gedichten. Een kaftje hutsepot voor mensen die het zwart op lichtbruin beamen: WIJ ZIJN EEN VOLK VAN BOEREN. Kontrast, dat voor zijn recept, hetzelfde kookboek raadpleegde, misschien dat van de Boerinnenbond, (dat reeds aan zijn 375ste duizendtal is,) heeft blijkbaar als bedoeling zoveel mogelijk papier te laten bedrukken op de persen van de n.v. Jozef Van In & Co te Lier. Weer artikels over alles en nog wat, zelfs over meubelen. De indrukwekkende lijst der medewerkers, die nog minder als de belangrijke lijst van redakteurs inslaat, schijnt als bedoeling te hebben een heel dik tijdschrift uit te geven en te verkopen tegen 20, - Bfrs, (voor Nederland 1.5 Fl.) Hoe dikker, hoe goedkoper. De pracht van deze uitgave staat direkt in kontrast met de inhoud. De kleur van het omslag benadert dan ook deze der Lierse vlaaien. Smakelijk! Ten slotte het tijdschrift NulGa naar voetnoot3. in mijn bloedeigen stad St.-Niklaas uitgegeven. Waar het nochtans aan een beetje zelfoverschatting lijdt, misschien met reden, geeft het tenminste een aantal interessante bijdragen. Nette gedichten van Gilles Dacremont, Nic Van Bruggen en Bob Bern. Ook de situeringen van Dirk Claus zijn het lezen waard. Een aantal goede cartoons bereiken heel wat meer dan de ergens door een handige jongen op de kop getikte kleurenclichés van kontrast. Zolang men in Nul wat meer plaats zal ruimen voor enkele belovende dichters, instede aan de esoterische schilder Jef Verheyen en would-be essayist Freddy de Vree aan het woord te laten, zal het zonder twijfel veel bijdragen, om uit de impasse te geraken waarin de vlaamse jongerentijdschriften-wereld is vervallen. Paul SNOEK. | |
De vadsige koningenIk heb het boek van Hugo Raes geïntrigeerd gelezen, afwisselend geboeid en ongeduldig, soms ineens opgewonden om bladzijden vol aangrijpende, schrijnende poëzie, vaak verrast door de surrealistische beeldvorming, geschokt door rauwe bespiegelingen, onthutsende dokumenten, gevangen in de grillige stroom van tegelijk cynische luciditeit en psychische machteloosheid, verrukt over zoveel opstandigheid en ontmaskeringsdrift, hier en daar (vooral in de tweede helft) ontgoocheld ook over zwakke plekken en inzinkingen. Tijdens de lektuur reeds aangestreept: de prachtige bladzijden (vanaf | |
[pagina 707]
| |
41) over Deborah, de zeer sterke griezelpassus over de sadist Harvey Glatman, verschillende associatieve beeldreeksen en paragrafen vol poëtische taalcreativiteit, - en daarnaast een beetje onbegrijpelijkerwijze ook langdradige branieverhaaltjes die onder het peil blijven en taalslordigheden zoals ‘eens gaan deze kinderen zijn gelijk wij’, ‘verschillende organische stoffen... dan de anderen’, ‘gestolten bloed’.
Daarna gaat het boek dicht en de proef werkt uiteindelijk positief: het blijft vastgeankerd, het laat niet los, het intrigeert voort, het dwingt tot nadere confrontatie, tot scherpe bezinning. De roman van Hugo Raes is opgevat als een simultaneïstische monologue intérieur waarin, binnen een lang aangehouden moment dat het ‘nu’ en het ‘hier’ vertegenwoordigt, de dimensies van tijd en ruimte samengedrongen en verbrokkeld worden tot een fragment individuele bewustzijnsinhoud dat het actuele subjectieve ik van het centraal personage bepaalt. Met een dergelijk procédé is, bijna een halve eeuw geleden, bij auteurs als J. Joyce en V. Woolf e.a. de afbraak begonnen van de chronologisch-epische en deductief-psychologische roman.
De roman als bewustzijnsexploratie ‘est un moyen de forcer le réel à se révéler, de conduire sa propre activité’ (M. Butor). Op werkelijkheidsweergave hebben zich destijds ook de naturalistische en psychologische roman beroepen, maar het begrip van ‘le réel’ heeft voor de nieuwe romancier een andere betekenis gekregen: het is niet meer de zo getrouw mogelijke afspiegeling van een zgn. objectief waargenomen werkelijkheid, geordend, gerangschikt en ingegeschakeld in een universeel systeem van verschijnselen en waarden. Het is niet meer het logisch voorgesteld produkt van het al-ziend oog en het al-wetend brein van de verteller, welke graad van objectiviteit de menselijke waarneming en verbeelding overigens ook mogen kunnen bereiken. Het is essentieel het onverschrokken en pretentieloos speuren naar de eerste waarheid van de mens, die nochtans na eeuwen moraal en filosofie nog nauwelijks ontgonnen is: de zeer complexe levenswaarheid, duizendvoudig gebroken en weerkaatst in het prisma van ieder individueel bewustzijn. En deze nieuwe bewustzijnssituaties kunnen niet losgemaakt van de wijze waarop ze voorgesteld worden, van de vorm waarin ze hun uitdrukking vinden. Aan zulke nieuwe situatie, d.i. tegelijk aan een nieuwe conceptie van wat een roman moet zijn, beantwoorden nieuwe thema's, nieuwe vormen van taal, schriftuur, techniek, struktuur. Het - noodzakelijkerwijze fragmentair - doorbreken van de ingewikkelde situaties waarin het bewuste ik zich bestendig handhaaft en weer dreigt te verliezen, heeft een romantype doen ontwikkelen dat bestaat uit de monologue intérieur (Joyce, Woolf, Faulkner, Butor, Cl. Simon e.a.) al dan niet gevoed door autobiografische reflectie (H. Miller, M. de Leiris, Sartre, e.a.). Dit laatste is ook bij H. Raes het geval: hij staat als jong Vlaams auteur ingeschakeld in dit internationaal klimaat. Zijn boek brengt de luciede bewustzijnsstroom van de centrale figuur Herman gedurende een slapeloze zomernacht. Vanuit de onmiddellijke situatie van het bed, de slaapkamer met vrouw en kinderen, het huis, de omgeving, vertrekken bewustzijnsdraden: ze schieten dooreen, breken af, weven geleidelijk een grillig en broos web IK. Het is een herinneringsfilm van gebeurtenissen, psychische toestanden, overwegingen, reacties, angsten, verlangens, sterke verhalen, statistieken, moppen enz. die zoveel onverbloemde peilingen zijn naar de onmiddellijke zijns-waarheid van de ik-figuur en het toevallig fragment van de wereld dat zich in zijn geest realiseert. Tot daar enkele vaststellingen. De omslag vermeldt dat ‘men dit een boek zou kunnen noemen van de naoorlogse generatie’. De jeugd, wier emotionele en morele leven losgerukt zijn. De jeugd die hopeloos haar leventje leidt, tegen de maatschappij en conventie in, trachtend te genieten, te doorgronden en zichzelf te oriënteren. Een soort zedenspiegel dus van een beat of lost generation? Ook de titel wijst in die richting, maar wat zou het dan? Sedert ‘The Sun also rises’ of zo levert die soort romans inderdaad de literaire neerslag van de geschokte situatie van de westerse kultuurmens midden een door hemzelf opgerichte, verafschuwde en trots alles in stand gehouden wereld. Naast de littérature engagée, naast de sociale, moralistische of vernieuwd-religieuze roman die evenzeer uitingen zijn van dezelfde generaties: een veelzijdig operatieveld van de creatieve geest die zich meet met de verbijsterende verschijnselen en machten die opduiken in de snelle ontwikkelingsgang van de wereld. De functie van de kunst behelst daarin ten dele de noodzakelijke taak van ontleden, doorboren, afbreken, ontluisteren, aan de kaak stellen, dit alles omwille van de waarheid die bedolven ligt onder dikke lagen schijn. De ervaringswereld van de ik-figuur Herman is opgebouwd uit een reeks con- | |
[pagina 708]
| |
centrische kringen: het eigen ik, vrouw en kinderen, de familie, het stelletje vrienden, de actualiteit van het wereldgebeuren. In het middelpunt een dóórlichtend, registrerend bewustzijn, als een röntgenapparaat, mikroskoop en seismograaf: in de fictieve voorstelling, ja, maar in feite het ingespannen actiefdenkend bewustzijn van een schrijver die met en door de taal een vlottend en nevelig levensfragment tot vaste vorm, d.i. tot waarheid moet brengen. En welke is die waarheid? Voor het dertigjarige ‘ik’ zelf: een fundamentele toestand van moeheid, besluiteloosheid, onmacht, het gevoel van ‘I would if I could but I can't’. Tegenover de vrouw: de eenzaamheid, het onvermogen tot één-zijn en synthese. Tegenover de familie: afkeer van hun burgertaboes, hun ellendige kakmoppen. Tegenover de maatschappij: ontmaskering van haar vreselijke hypocrisie en haar laffe moraal. Tegenover de wereldactualiteit: angst voor de atoomdreiging, de klucht van de vrede, de vernietiging, het sadisme, de afschuwelijke ongevallen en ziekten, de uitbuiting, de zinloze dood. Met de vrienden wordt gewallebakt, rondgezwierd in sportwagentjes, branie geschopt. Alle vanouds geijkte waarden en tradities worden gewogen en te licht bevonden als levenshouvast. Geen religie of politiek systeem of filosofie of moraal kan als een passe-partout dienen. Er is geen confrontatie met de zgn. eeuwige ideeën, alleen met concrete ervaringen en gevoelens. En is dit allemaal negatief, nihilistisch, zoals sommige veldwachters van de kultuur beweren? Godbeware me. Laten we vooral dit niet vergeten: het gaat hier vooreerst niet om levensverschijnselen, om bewustzijnstoestanden als zodanig, maar om een boek, een roman, een kunstwerk, d.i. een andere zijns-categorie. Tegenover de moeheid, de onmacht van Herman staat de schriftuur van Hugo Raes, zijn creatieve inspanning, de taaie wil, de volharding, het werk en het resultaat. Tegenover de uitgebeelde ellende, de eenzaamheid, de ontreddering, staat het luciede bewustzijn daarvan, de moed en de kracht om dit bewustzijn zuiver te houden, het niet te laten overwoekeren door grote woorden, maar het naakt en scherp de taalvorm te geven waarin het zichzelf overstijgt. Tegenover de brutale, schokkende werkelijkheid van dokumenten en kronieken staat de geamuseerde, cynische, schrijnende toon van de taal. Uit diezelfde bodem, als bloemen uit moeras, groeien verrukkelijke beelden, poëzie. Schrijven is en blijft ‘een daad van bevestiging’, ik schrijf dus ik leef en de vadsige koningen zelf schreven en schrijven niet. Als kaleidoskopische bewustzijnsstroom is de bouw van Raes' roman uiterst los. Begin en einde zijn bijna toevallige punten en daartussen ligt een associatief aaneengeschakelde reeks bewustzijnsinhouden waarvan de eenheid in taal, denksfeer en geestelijk klimaat ligt. Mij persoonlijk lijkt deze zwakke constructie een tekort. Men kan aanvoeren (en doet het ook vaak) dat een bewustzijnsstroom in feite nergens begint en nergens eindigt, ofwel in zijn bestaan bepaald wordt door toevallige externe faktoren. Dit is volkomen juist, maar het miskent toch het kapitale onderscheid tussen leven en boek. Iedere geschreven zin, ook de eenvoudigste, is een geestelijk, min of meer abstraherende constructie. Onderwerp en persoonsvorm, woordorde, punt, komma enz. zijn geen werkelijkheden van het leven in brute staat, maar van het ordenend, construerend taalbewustzijn. De schrijver kan proberen zijn syntaxis vlottend te maken en daardoor de congruentie tussen gedachtenstroom en woordstroom te benaderen. (Joyce, Miller, Faulkner, M. Butor, Cl. Simon, J. Kerouac). Maar Hugo Raes doet het niet. Hij hanteert een scherpe, heldere, afgemeten zinsbouw met zorgvuldige inachtneming van begin, verloop en einde. Ik voel een eerste inkonsekwentie tussen deze preciesheid en de slordige compositie van de roman als geheel. Daarnaast is het een feit dat welke bewustzijnsstroom dan ook, in een roman, een door de auteur gewilde constructie is. In de grond is de stream of consciousness een werkmethode zoals een andere. Het is o.m. duidelijk dat Raes een lange reeks krantenberichten, kronieken, dokumenten en statistieken verzameld heeft en die dan (al dan niet bewerkt, dat is nu bijzaak) hier en daar in zijn roman, d.w.z. in de gedachtengang van zijn personage inschuift. Het heeft op zichzelf geen belang dat het onwaarschijnlijk is dat iemand tijdens een korte nacht geheel deze preciese en gedetailleerde kaleidoskoop zou debiteren, maar het wijst er wel op dat de schrijver in het ene geval sterk construeert en in het andere geval helemaal niet. En dit hindert mij als een tweede inkonsekwentie. Het gebruik dat Hugo Raes van zijn kronieken en faits-divers maakt is vaak aangrijpend en onthutsend, maar toch is er, beschouwd vanuit de taalstruktuur van de roman, een bezwaar tegen. Bij de eerste lektuur (opnemen van het bericht, het dokument) werkt veel van dit materiaal inderdaad verbluffend, maar bij een tweede lektuur al veel minder, | |
[pagina 709]
| |
omdat het, als mededeling, dan al ergens ondergebracht is in een of andere hersencategorie en daar eventueel zijn werking voortzet, los van het boek als schriftuur, als kunstwerk. Het is te zeer een soort literaire journalistiek. Doch waar Raes rechtstreeks vanuit de bezielde ervaring of waarneming schrijft (zoals in de fragmenten over Deborah en andere verhalen en schetsen) is het zijn taaltranspositie zelf die een blijvende aangrijpende kracht bezit en daar is hij kunstenaar in de zuivere zin. Paul DE WISPELAERE | |
Spaanse letteren - De tragiek van de TauromachieOnder de schrijvers die de laatste jaren debuteerden in Spanje, behoort Angel Ma de Lera zeker tot de belangrijkste. Daarenboven is hij een populair auteur en wordt hij door de critiek bijna eenstemmig geloofd. En dit is in het huidige Spanje zeker geen alledaags verschijnsel, want de verheerlijking van een auteur wordt aldaar door velen opgevat als een uiting van sentimentaliteit. Deze onbetwistbare roem nu heeft de Lera zeker te danken aan zijn in 1956 geschreven ‘Los Clarines del Miedo’Ga naar eind1., het later eveneens verfilmde epos van de beginnende toreros. Het evoqueren van de corrida-sfeer is niet nieuw als thema in de Spaanse letterkunde. We denken hier aan Sangre y Arena (bloed en zand) van de bekende Blasco Ibanez en aan Carteles (affiches) van del Valle-Inclan. Ook de laatste jaren zijn enkele werken verschenen met in dit opzicht sprekende titels: La Ultima Corrida van Elena Quiroga bij voorbeeld en La Querencia (het honk) en Jee Toro (hé stier) van Manuel Vela Jiménez. Ook de grote Spaanse dichters hebben zich laten inspireren door het stierengevechtGa naar eind2.. Waar anderen vooral de nadruk legden op de stijl en de grootsheid of de wreedheid, bedrog en kuiperijen rondom de corrida, heeft de Lera voornamelijk gewezen op de tragiek van het stierengevecht. Al komt het woord tragiek slechts enkele malen voor in zijn werk, toch beheerst dit begrip het gehele boek. De Lera geeft op meesterlijke wijze de angst van de stierenvechter weer, de angst voor de corrida in zijn geheel en niet, wat anderen reeds beschreven, de angst voor de dood, voor de mislukking, voor het honende publiek. En nochtans is deze fundamentele angst wellicht het meest kenmerkende van het stierengevecht. We denken hier aan de legendarische woorden, die Spanjes meest gevierde torero, Manolete, uitsprak te Linares bij Córdoba vooraleer voor de laatste maal de arena binnen te treden. Enkele minuten voor het gevecht vroeg iemand hem of hij zich nog niet geschoren had, waarop Manolete antwoordde: ‘Toch wel, als mijn baard wat donker is, dan is dit te wijten aan de angst, die hem sneller groeien doet’. We denken ook aan de woorden van Pilar, de onvergetelijke figuur uit Hemingway's For whom the Bell tolls, die over haar torero, Finito, zegt dat ze nog nooit een man gekend heeft, die zo bevreesd was.Ga naar eind3. Dat ondanks deze angst, die ook de angst is van het publiek, van de stier en van de managers, de corrida toch het uitverkoren schouwspel, de fiesta nacionàl, blijft maakt er de tragiek van uit. Dit tragische aspect van het stierengevecht is tevens symptomatisch voor de tragiek van het gehele Spaanse levensbeeld. Want de corrida, en niet de herberg van Madrid, is Spanje, schrijft de Lera.Ga naar eind4. Ook de geschiedenis van Spanje toont ons duidelijk het tragische aspect van de Spaanse wereld. ‘De Iberische geschiedenis is misschien wel het monster, het generale type van het tragische karakter der menselijke geschiedenis in het algemeen’, zei Dr. W. van Ravesteyn.Ga naar eind5. In een interview met de criticus José R. Marra-LópezGa naar eind6. verklaarde de Lera het volgende: ‘Ik heb een epische opvatting over de roman. Voor mij is het leven van de mens bij uitstek tragisch, een worsteling met het onmogelijke, met zijn lotsbestemming. Dat wil ik beschrijven, ik wil de mens volgen op zijn lijdensweg. De mens, die het enige wezen op de wereld is, dat weet dat er moet gestreden worden en dat er in het bestaan geen oplossing ligt, dat weet dat het moet sterven en toch strijdt alsof het in de eeuwigheid leefde’. Het verlangen van de Lera om de tragiek te beschrijven komt ook tot uiting in de opdracht, die hij zijn boek laat voorafgaan: ‘Aan de helden van de honger en de angst. Niemand herinnert zich hen, want ze verwierven geen naam. En toch lieten velen van hen hun leven in de capeas en, allen, hun jeugd’. Tragiek is immers daar waar de zaken anders zijn dan ze zouden moeten zijn of, ietwat juister omschreven, daar waar twee tegengestelden met elkaar in botsing komen en de mens gedwongen wordt van deze twee alternatieven die te kiezen, welke hij liever niet zou kiezen, doch dit wel doet om nuttigheidsredenen (meestal het vermijden van een al dan niet vermeend groter kwaad). | |
[pagina 710]
| |
De angst, symptoom van het liever niet kiezen, wordt verdrongen door de honger, de hartstocht en het besef dat het vergieten van stierenbloed wellicht het vergieten van mensenbloed verhindert. Het stierengevecht voor amateurs, dat éénmaal per jaar gehouden wordt in de dorpen, de zogenaamde capea, scheen de Lera de duidelijkste veruiterlijking van dit tragische aspect. Dit kan verklaard worden door het feit dat daar het element techniek of kunst het minst vertegenwoordigd is. Wij menen nochtans dat de echte corrida, met de beroeps-matadors, met al de traditie en stijl die er aan verbonden zijn, de tragiek op rituele manier heeft vastgelegd. Prof. Geers spreekt dan ook van de ‘tragiek van de heuse corrida’.Ga naar eind7. Het aanvoelen van deze tragiek, die in de echte corrida een gestileerde vorm verkregen heeft, echter vereist een filosofische en psychologische interpretatie, zodat een schrijversgeneratie, die in hoofdzaak realistisch werkt, het als literair thema niet goed gebruiken kan. De kunst van de Lera is inderdaad realistisch, zowel wat beschrijving als onderwerp betreft. Om alle misverstand te vermijden, moeten we er echter op wijzen dat niet enkel de feiten worden weergegeven (zoals dit bij voorbeeld wel het geval is in El Jarama van R.S. Ferlosio), maar dat de werkelijkheid als het ware gebruikt wordt om iets abstracts op te roepen. Daarnaast wordt het realisme in Los Clarines herhaaldelijk onderbroken door de weergave van dromen, gedachten en slechts in de verbeelding van de romanfiguren bestaande taferelen. We vermelden hier als voorbeeld de filmische magisch-realistische weergave van het tafereel, waar een klein jongetje, dat later de beroemde torero Belmonte zal worden, bij maanlicht het stierenspel (want dit is geen gevecht) leert in een fokkerij. Deze enkele evocaties nu staan niet los van het geheel; ze geven er eerder reliëf aan, ze tonen de betekenis van de realiteit aan zonder, wat de meeste hedendaagse Spaanse schrijvers schijnen te vrezen, de roman te herleiden tot een intellectueel woordenspel. Het enigszins transcendenteren van de werkelijkheid is nodig om kunst te maken, zelfs om, als wij het zo mogen uitdrukken, de juistheid en de waarheid van de realiteit aan te tonen. Wij betreuren dan ook dat de Lera niet vaker, en vooral niet in de eerste honderd bladzijden van zijn Los Clarines, gebruik maakt van dit procédé. Ook bij hem bestaat onzes inziens het gevaar dat de roman vervalt tot een louter beschrijven, tot een bijna fotografische vastlegging van de werkelijkheid. In de tweede helft van zijn roman heeft hij echter dit gevaar zeer zeker overwonnen. De geschiedenis in ‘Los Clarines del Miedo’ is eigenlijk heel eenvoudig. De Lera verhaalt ons het verloop van een capea en vooral de geestes- en gemoedsgesteldheid van de twee amateur-stierenvechters uit Córdoba, de streek van de goede toreros, die uitgenodigd werden om de stier te bevechten. Het boek begint met de evocatie van een droom van Filigranas, de matador, waarin hij zichzelf ziet als schitterende overwinnaar van een corrida in de grote plaza ‘Las Ventas’ te Madrid. Hij wordt wakker door het gerucht van de encierro, het opdrijven van de stier en de koeien naar de hokken van de arena. Op die manier maken Rafael Garcia ‘Filigranas’ en zijn helper, Abundio Hernàndez ‘Aceituno’ kennis met de atmosfeer van het dorp. Vanuit hun kamertje in de dorpsherberg zien ze de ruwe geschiedenis van het sollen met de dieren door de durvers van het dorp. Wat Rafa natuurlijk met afgrijzen en angst vervult, is dat de stier reeds bevochten wordt, waardoor hij straks in de arena zeer gevaarlijk of in ieder geval onhandelbaar zal zijn. Hierna wordt de angst van de toreros beschreven, de angst, die er zelfs aanleiding toe is dat de twee mannen handgemeen worden. Terloops wordt ook hier en daar gewezen op het bijgeloof van de stierenvechters, als noodzakelijk gevolg van de vrees. Ook de stemming in het dorp wordt weergegeven, de alom-tegenwoordigheid van bedelaars, de reuk van het bloed van de geslachte dieren voor de feestmaaltijd en de geweldige, bijna tastbare hitte, de onvermijdelijke nevenverschijnselen van de capea. Daarop vangt de beschrijving van het eigenlijke feest aan. Vooreerst worden de koeien door een groepje volksjongens bevochten en publiek en vechters komen in een toestand van waanzinnige opwinding. De eenvoudige, doch enig mogelijke, verklaring voor deze barbaarsheid wordt gegeven door de reporter uit Madrid: het is de enige manier waarop de destructieve krachten en de ellende van de gewone mens op een voor de maatschappij ongeveer ongevaarlijke wijze afgereageerd kunnen worden. Na deze frenesie komt plots de beklemmende stilte, wanneer het eigenlijke stierengevecht begint. Verscheidene malen wordt de zin herhaald: de stier van de dood zal nu verschijnen, de dood is binnengetreden. Het gevecht wordt een karikatuur van Rafa's droom, die de Lera in de eerste bladzijden weergaf. Rafa tracht toch nog een mooie | |
[pagina 711]
| |
pas te maken, door de stier te leiden ‘mirando al tendido’, terwijl hijzelf naar het publiek kijkt dus, en meer bepaald naar de ogen van de mooie burgemeestersdochter Antonita. En de dood slaat toe, de stier treft Rafa en deze wordt opgeheven en door zijn eigen lichaamsgewicht aan de hoorn vastgeregen. El Aceituno, verstijfd van schrik, is niet in staat de quite, het afleidingsmaneuver. uit te voeren om de stier te dwingen Rafa los te laten. Stervend wordt de jonge torero weggebracht. Maar de corrida gaat verder en El Aceituno moet nu de stier afmaken. De beschrijving hiervan is één van de prachtigste gedeelten van de roman. El Aceituno weet dat hij niet moet pogen deze stier op een stijlvolle manier te bevechten, hij wil enkel zijn vriend wreken en de woede om de nederlaag van Rafa en het zicht van Rafa's bloed op de kop van de stier doet hem zijn vrees overwinnen. De stier honend en beschimpend, brengt hij dan de corrida op een buitengewone wijze ten einde. Met het warme bloed van de stier, Rafa's moordenaar, aan zijn handen gaat hij zijn vriend opzoeken. Hij kan enkel diens lijk omhelzen. Het stierengevecht is ten einde, maar de angst blijft drukken op het dorp. De angst leeft voort, bij het publiek en vooral bij Antonita: de schuld aan de dood van Rafa weegt op hen. Ook de dorpsdokter is bevangen door de vrees, ook hij kon het leven van Rafa niet redden. Nadat het lijk echter naar de kapel aan het kerkhof is overgebracht en de vuurpijlen het bal hebben aangekondigd, schijnt de angst verdwenen. Ook El Aceituno komt zijn smart en angst te boven, hij brengt de nacht door met de dorpshoer, Fina, en vertrekt de volgende morgen naar Madrid, naar de roem die hem beloofd is door de corrida-reporter. Half onbewust echter voelt hij aan dat dit zinsbegoocheling is. Op dit bij uitstek Spaanse thema heeft de Lera een buitengewoon schitterende roman gebouwd. Naast reeds traditioneel geworden Spaanse elementen, het verhalende bij voorbeeld, vertoont de stijl van de Lera eveneens de invloed van de grote Amerikaanse schrijvers, vooral met betrekking tot de grootsheid van de weergave, en van de Franse existentialistische auteurs, wat betreft de intellectualistische beschouwing over de betekenis van het verhaalde. Aldus is de Lera er in geslaagd een oude droom van de Spaanse letterkundigen, die van de generatie van '98 vooral, te verwezenlijken: het bijeenbrengen van het eigene met de verworvenheden van de buitenlandse letterkunde. Daarom vooral menen wij dat Los Clarines als één van de hoogtepunten van de laatste vijftien jaar de literaire historie in zal gaan. Deze grote verdienste rechtvaardigt ten volle de reeds internationale faam van de Lera, de onvolmaaktheden van zijn werk ten spijt. Deze onvolmaaktheden spruiten vooral voort uit een nog onvoldoende beheersen van het schrijversschap: het vervallen in het kleurloos louter weergeven van feiten en het onwaarschijnlijke van de psychologie van enkele nevenfiguren, zoals Antonita en El Rapaso in het hier besproken werk. Wij verwachten dan ook zeer veel van het verdere werk van de Lera, hoewel hij tot nog toe het hoogtepunt in zijn oeuvre: Los Clarines, niet overtroffen heeft. De Lera, die pas laat tot het schrijven overging, publiceerde in korte tijd vier romansGa naar eind8. en heeft talrijke literaire plannen, zodat het er alle schijn van heeft dat hij, als hij zijn enkele gebreken zal overwonnen hebben, een van de beste auteurs uit de Spaanse letterkunde zal worden en meteen een groot schrijver, wat Spanje voor het ogenblik nog steeds ontbeert. Ernest SCHEPENS | |
Prof. Maurice Bourquin te Genève overledenOp 20 augustus 1961 overleed te Genève op bijna 77-jarige ouderdom Prof. Maurice Bourquin, die op het gebied van het volkenrecht en de diplomatieke geschiedenis een internationale figuur was geworden. Deze Belg, geboren te Doornik op 20 november 1884, verbleef sedert 1930 in Zwitserland, nadat hij als hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Brussel een | |
[pagina 712]
| |
aantal rechtsgeleerden, diplomaten en vooraanstaanden uit de Belgische politieke wereld had helpen vormen. Zijn plots verscheiden te Genève heeft niet alleen vrienden en collega's, maar duizenden oud-studenten, niet alleen uit Genève maar over de gehele wereld, bewust gemaakt van het grote verlies, dat zijn heengaan betekent in de strijd voor het volkenrecht en de internationale goede betrekkingen. Prof. Bourquin was ook een tijdje leraar in staatsrecht van Koning Boudewijn, die hij menigmaal met graaf Weemaes, zelf een oud-leerling van Prof. Bourquin, in Zwitserland ontmoette. Prof. Bourquin was een kleinneef van Minister Jules Bara, langs moeders zijde, die een Screven was, afkomstig uit Brugge. Hij studeerde aan het Atheneum te Doornik en werd dokter in de rechten aan de Brusselse Universiteit, waar hij in 1912 een speciaal doctoraat in bestuurlijk recht behaalde met als proefschrift ‘La protection des droits individuels contre les abus du pouvoir de l'autorité administrative en Belgique’. Dit werd een soort leidraad voor het oprichten van een Raad van State. Hier moge vermeld, dat één van zijn dochters op dit ogenblik substituut is van dit hoog bestuurlijk gerechtshof in ons land. Maurice E.G. Bourquin was een tijdje advokaat bij de Brusselse balie, waar hij samenwerkte met Prof. Simon en later met de h. Brunet, die voorzitter werd van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Hij voelde zich echter meer aangetrokken door het onderwijs en werd reeds in 1908 belast met een cursus als docent aan de Vrije Universiteit. Na het uitbreken van de oorlog in 1914 geraakte hij in Engeland en later in Frankrijk, waar hij spoedig in de Belgische diensten van Haver werd opgenomen en werkte onder leiding van P. Hymans, de latere Minister van Buitenlandse Zaken en eerste voorzitter van de Volkenbond. Ook Max Leo-Gérard en Prof. Van Langenhove werkten met hem samen. Na de oorlog speelde hij dan ook een rol als diplomaat op de vredesconferentie in 1919, op de conferenties van Genua en Londen in 1922 en 1924, op de eerste ontwapeningsconferentie van Genève in 1932, en later in 1935, alsmede op talrijke bijeenkomsten van de Volkenbond en op de eerste vergadering van de Verenigde Naties. Na de h. Hymans deed inderdaad Minister Spaak meermalen beroep op zijn medewerking en hij bleef juridisch raadgever van het Belgisch Ministerie van Buitenlandse Zaken. Naast zijn bedrijvigheid als diplomaat was hij echter vooral de internationale hoogleraar van het volkenrecht. Zijn eerste cursus te Brussel handelde over het natuurrecht, maar spoedig werd hij de geprezen gewoon hoogleraar in het staatsrecht, het volkenrecht en de diplomatieke geschiedenis, drie cursussen gepaard met seminaries, die zowel door de studenten in de staats- en economische wetenschappen als door de studenten in de rechten gevolgd werden. Toen Prof. Bourquin in 1930 Brussel voor Genève, het internationaal volkenrechtelijk centrum, verliet, werden zijn cursussen overgenomen door Prof. Rolin, raadsheer bij het Hof van Verbreking, en senator Rolin. De laatste maal dat hij voor een internationaal gerechtshof (Den Haag) in 1960 pleitte, in het geschil tussen India en Portugal, had hij zijn vriend Rolin als raadsman-tegenstander voor India, terwijl hijzelf in deze eeuw van het anti-colonialisme de rechten van Portugal inzake doorvoer in de Indische wateren wist te doen erkennen. Prof. Bourquin werd inderdaad niet alleen een internationaal raadsman met wereldfaam, maar speelde ook te Genève, te s' Gravenhage, te New York en elders een voorname rol als verdediger van het volkenrecht. Meermalen beriep hij zich op het voorbeeld van Hugo Grotius. In 1949 was hij hoofd van de Belgische afvaardiging voor de herziening van de tussenkomsten van het Rode Kruis. Te Genève werd hij leraar aan het Internationaal Instituut voor Hogere Internationale Studiën, waar hij van in 1930 tot 1960 lessen bleef geven. Van 1933 tot 1955 doceert hij het volkenrecht en de encyclopedie van het recht aan de rechtsfaculteit van de Universiteit van het kanton Genève. Al die jaren was hij ook lesgever in Den Haag aan de Akademie voor Internationaal Recht. Grote werken heeft hij niet geschreven, maar elke cursus vormde op zichzelf een standaardwerk. Toch verleende hij zijn medewerking aan talrijke rechtskundige tijdschriften. In 1932 verscheen een brochure over de algemene rechtsregels van de vrede, in 1935 behandelde hij het vraagstuk van de internationale veiligheid, in 1936 werd hij verslaggever van de vaste conferentie te Parijs en te Londen over de gemeenschappelijke veiligheid, in 1947 liet hij een werk over de wetenschappelijke macht en het volkenrecht verschijnen en in 1945 had hij reeds in een brochure, verschenen in Zwitserland, gepleit voor de oprichting van een nieuwe Volkenbond. Andere werken handelen over ‘Histoire de la Sainte-Alliance’ (1954) - een onderwerp waarvoor | |
[pagina 713]
| |
hij reeds als jong hoogleraar een voorliefde had - en over ‘L'Etat souverain et l'organisation internationale’ verschenen te New York in 1959. Al die jaren werd zijn onderricht gegeven aan afgestudeerden in de rechten en in de politieke wetenschappen, en al wie zijn lessen volgde moest getuigen, dat hij als hoogleraar zijns gelijke niet had. Bij zijn overlijden verscheen van P. Lalive in het ‘Journal de Genève’ een bijdrage over de professor, de internationale raadsman en de mens, waarin o.m. gezegd werd: ‘De l'avis de nombreux juges à la cours internationale de justice, le professeur Bourquin était le meilleur avocat qui eût jamais plaidé devant l'actuelle Cours de La Haye’. Hij won o.m. het pleit voor Noorwegen tegen Groot-Brittannië inzake een visserijgeschil (1949-1951) en een tweede proces voor Noorwegen, dat Frankrijk tegen dit land inzake leningen inspande (1955-1957). P. Lalive besloot hierbij: ‘Ces succès répétés attestent l'audience et le prestige inégalés que s'était acquis le professeur Bourquin auprès de la Cour internationale. Ceci ne tenait pas seulement à son art oratoire, à son don de la synthèse et de la clarté - dons naturels soutenus d'ailleurs par une force de travail remarquable. La perspicacité des magistrats discernait, par delà la sience du juriste, le talent de l'avocat, la parfaite probité intellectuelle, l'objectivité, la modération et la sincérité de l'homme qui choisissait les causes et les arguments qu'il jugeait dignes de la plus haute juridiction internationale’. Prof. Bourquin, de Belg die tot een internationale rechtsgeleerde en wereldfiguur uitgroeide, bleef een bescheiden man, die nooit de hoge onderscheidingen zocht, maar die steeds eenvoudig en gedienstig bleef, al was hij lid van het Instituut voor Internationaal Recht, van het Hoger Scheidsgerecht, van de Koninklijke Academie van België of van de Noorse Academie voor wetenschappen en letteren. Alhoewel hij nog zelden in België verbleef behield hij er vele vrienden, zowel onder zijn mede- als oud-studenten. Wij hadden het voorrecht tot in 1930 zijn cursussen en seminaries te Brussel te mogen volgen. Toen hij in 1932 tijdens de ontwapeningsconferentie te Genève een rol speelde verschafte hij ons - mede met een voorspraak van zijn vriend Julius Hoste - als journalist nuttige inlichtingen. Onder de studenten, die op de banken van de U.L.B. van zijn wetenschap als jurist, historicus, diplomaat, professor en advokaat konden genieten, herinneren wij ons de huidige Belgische ambassadeurs Loridan en Fenaux, minister Fayat, eerste voorzitter van de rechtbank Vullers, gouverneur van de Nationale Bank Anciaux, direkteur-generaal van de Sabena De Swarte, de hh. Koulischer, P. Levy, e.a., die zowel te Genève, te Straatsburg als in eigen land als diplomaten, rechters, sociologen, economisten, advokaten of politiekers naam verwierven. De deken van de rechtskundige faculteit van Brussel Prof. Baugniet en Prof. Gevers, Dekkers, Busch, Simon, Brichet, e.a. behoorden eveneens tot zijn studenten. Met Prof. Bourquin verdween een internationale figuur, die op de loopbaan van menig strijder voor recht, vrede en welvaart zijn stempel drukte. L. SCHALCKENS |
|