De Vlaamse Gids. Jaargang 45
(1961)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 715]
| |
Alex Bolckmans
| |
[pagina 716]
| |
omdat ze al gedeeltelijke onthullingen doen, enz. Waarom zou dat niet gelden voor sprookjesvertellers? De ene verteller zal ongetwijfeld stijlzekerder geweest zijn dan de andere, zal zijn persoonlijkheid hebben laten gelden bij het vertellen. Ik heb daarvan geen uitvoerige documentatie opgezocht. Ze is m.i. ook overbodig. De voorbeelden moeten voor het grijpen liggen. De Noorse verzamelaars spreken herhaaldelijk daarover,Ga naar eind1. en in andere literaturen moeten dergelijke voorbeelden ook talrijk te vinden zijn.Ga naar eind2. Wanneer men na deze vaststelling nu bedenkt, dat de nota's der verzamelaars bijna altijd summier, zelfs zeer summier waren, dan moet men tot de conclusie komen, dat de getrouwe weergave van de volkse verteltrant hoofdzakelijk de inhoud zal betroffen hebben (motieven, verstrengeling ervan, gebruik van typische details, enz.), maar dat van de eigen stijl der vertellers onvermijdelijk minder zal weergegeven zijn. Ja, ik zou verder gaan en zeggen: die stijl der vertellers moest voor een groot deel vervangen worden door de eigen stijl van de verzamelaars. Op die manier komen we dan toch tot het literair aspect der volkssprookjes. Resumerend kan men zeggen, dat dit literaire aspect in zekere graad volks is, en voor het overige afhangt van de stilistische bekwaamheid der verzamelaars. Zij kunnen ernaar streven een volkse stijl te schrijven, maar het resultaat, de ‘literaire vorm’ der sprookjes wordt door hun hoedanigheden als stilisten bepaald. Het hoeft geen betoog, dat we hier dus moeten spreken van een gamma van mogelijkheden, gaande van stilistisch waardeloze en onzekere navertellingen tot stijlzekere weergaven. Zo kan men vaststellen, dat men spreekt van de sprookjes van Grimm, van Asbjoernsen en Moe, net zoals van de sprookjes van Andersen of Perrault, en daarmee bedoelt de volkssprookjes. Zij hebben zich aan ons opgedrongen in de vorm van hun uitgevers. En voor vele andere is dat niet het geval. Ik denk hier b.v. aan De Vlaamsche vertelselschat van Victor de Meyere. Dit verschil moet wel liggen in de literaire waarde. Het is lastig om het literaire facet in de engere zin van het volkssprookje te vinden, ja, maar het is ten volle gerechtvaardigd, dunkt me, om ook op de volkssprookjes een literair-stilistische maatstaf aan te leggen, en dat is wat ik zou willen doen in de volgende bespreking van de Noorse volkssprookjes.
Wij, moderne mensen, komen niet meer op de traditionele wijze met de volkssprookjes in contact, d.w.z. door mondelinge overlevering. Daarom hangt de rijkdom en betekenis van de sprookjesschat van ons land en natuurlijk nog veel | |
[pagina 717]
| |
meer van het buitenland, af van de wijze waarop ze toegankelijk gemaakt zijn voor een lezend publiek. Noorwegen is zeer rijk geweest aan volkssprookjes en heeft bovendien het grote geluk gehad, dat die sprookjes op een relatief vroeg tijdstip werden opgetekend en weergegeven in een meesterlijke vorm. De eerste Noorse sprookjesverzameling is klassiek gebleven voor alle tijden, zoals R. Th. Christiansen zegt,Ga naar eind3. ‘omdat ze op gelukkige wijze het voor iedereen toegankelijke verenigt met echte volkse toon.’ Bedoeld is de verzameling van P. Chr. Asbjoernsen en Joergen Moe, die in 1842 begon uit te komen en later nog belangrijk aangroeide. Het is niet de enige verzameling; er zijn later nog vele bundels uitgegeven, vaak gegroepeerd volgens het landsdeel. Deze verzamelingen zijn natuurlijk allemaal belangrijk in die zin, dat ze kostbaar materiaal bewaard hebben, maar geen enkele heeft de betekenis van die van Asbjoernsen en Moe, noch in wetenschappelijke zin, noch en vooral niet in populariteit. Die verzameling van Asbjoernsen en Moe wordt thans als geheel nog regelmatig herdrukt onder de titel Samlede eventyr (Verzamelde sprookjes), meestal met de prachtige, suggestieve pentekeningen van 13 kunstenaars uit verschillende tijdperken - en dan laat ik natuurlijk alle afzonderlijke edities of kleinere bundels, bloemlezingen e.d. buiten beschouwing. Het is eigenlijk een verzameleditie, waarin verschillende afzonderlijk verschenen uitgaven gebundeld werden. Laat mij in een paar woorden de geschiedenis schetsen van deze uitgaven.Ga naar eind4. Asbjoernsen en Moe waren in de lente van 1837 overeengekomen om de Noorse volkssprookjes te verzamelen en uit te geven. De kennismaking met Grimms Kinder- und Hausmärchen was daarvan wel niet de aanleiding, want beiden hadden zich reeds vóór ze Grimms boek leerden kennen, met het optekenen van sagen en sprookjes bezig gehouden, maar ze bepaalde toch hun werkwijze en gaf hun een duidelijker kijk op hun taak en op het doel dat ze moesten nastreven. Een eerste verwezenlijking van hun plan was de uitgave van een kerstalbum in 1837 (het boek draagt het jaartal 1838), Nor. En Billedbog for den norske Ungdom, waarin Asbjoernsen een vijftal sprookjes en sagen publiceerde. In een tweede uitgave van 1843 werd deze kleine bundel nog wat aangevuld, en zo werd hij dan in 1865 nog eens herdrukt. De eigenlijke verzameling begon te verschijnen in 1841, en werd na vier afleveringen in 1843 voorlopig gestaakt. Dat waren de Norske Folkeeventyr samlede ved Asbjoernsen og Joergen Moe, en gepubliceerd bij Johan Dahl, in duodecimo | |
[pagina 718]
| |
in één deel en één aflevering van een tweede deel. Ze bevatten 53 sprookjes, 41 in het eerste deel en 12 in de aflevering van het tweede deel. Daarvan stonden er 28 op naam van Moe en 25 op naam van Asbjoernsen. In 1851 (naar gewoonte van de tijd droeg het boek de datum 1852, maar verscheen in werkelijkheid even voor kerstmis 1851) kwam dan een tweede uitgave, die slechts vijf sprookjes meer bevatte, 58 in het totaal, 30 op naam van Moe, 27 van Asbjoernsen en één op beider naam. Het belang van deze uitgave ligt in de geleerde inleiding over het sprookje die Moe daarin publiceerde, en het uitvoerige kritische apparaat dat aan het einde van het boek werd toegevoegd. In 1866 (eigenlijk 1865) gaf Asbjoernsen alleen een herdruk uit. Moe, die ondertussen kapelaan (1853), later dominee (1863) geworden was en bisschop (1875), had zich uit het verzamelwerk teruggetrokken. Deze derde herdruk bevatte 60 sprookjes, 31 op naam van Moe, 28 van Asbjoernsen en één op beider naam. Asbjoernsen alleen gaf dan nog een vierde (1868, eigenlijk 1867) en vijfde druk (1874, eigenlijk 1873) uit. In 1896 en 1899 verscheen een zesde druk in twee delen, met een woord vooraf door Moltke Moe, de zoon van Joergen Moe, die medewerker van Asbjoernsen geworden was en later zelfs door Asbjoernsen belast werd met de verdere bewerking (vernoorsing) van de teksten. In 1904 verscheen een zevende, in 1914 een achtste druk. Ondertussen had Asbjoernsen alleen het verzamelwerk voortgezet. Zo kwam hij ertoe om in 1871 alleen een bundel nieuwe sprookjes uit te geven: Norske Folke-eventyr, fortalte av P. Chr. Asbjoernsen. Ny Samling (Med Bidrag fra Joergen Moes Reiser og Optegnelser). Met de toevoeging tussen haakjes, ‘met bijdragen van Joergen Moe's reizen en optekeningen’, wees Asbjoernsen erop, dat de stof ook gedeeltelijk van zijn vriend afkomstig was. J. Moe had hem inderdaad al zijn nota's overgemaakt in 1865, en zich later niet meer bezig gehouden met verzamelen en uitgeven van volksliteratuur.Ga naar eind5. In 1876 verscheen een tweede uitgave, met 5 nummers vermeerderd. En in 1914 verzorgden Moltke Moe en Anders Krogvig, die intussen helper van Moltke Moe geworden was, een derde uitgave. Tot zover de eigenlijke sprookjes. Daarnaast staan dan nog de sagen en legenden. Die heeft Asbjoernsen alleen verzameld en bewerkt. Ze weerspiegelen het volksgeloof en -weten, en zijn meestal kort. Daarom heeft Asbjoernsen ze met groepen bijeengebracht, en er een kader van natuurbeschrijving en voorstelling der vertellende personages rondgeweven, en ze zo uitgegeven. In 1845 verscheen een eerste | |
[pagina 719]
| |
verzameling, waarin 14 verhalen stonden. Die werd wat aangevuld heruitgegeven in 1859. Een tweede bundel bevatte 6 ‘huldreeventyr’ zoals Asbjoernsen ze noemde,Ga naar eind6. en verscheen in 1848. Aangevuld met 3 nieuwe kwam daarvan een vierde druk, verzorgd door M. Moe en Anders Krogvig. De latere verzameledities, eerst genoemd Samlede Folke og Huldreeventyr, later eenvoudig Samlede eventyr, bestaan dus uit drie belangrijke elementen: de ‘fellessamling’, verzameling van sprookjes in de eigenlijke zin van het woord, door Asbjoernsen alleen opgesteld; en de twee verzamelingen ‘huldre’-sagen van Asbjoernsen, waarbij hij zich liet helpen door verschillende andere mensen.Ga naar eind7. Ik heb de bibliografische geschiedenis van Asbjoernsen en Moe's verzameling tamelijk uitvoerig behandeld, omdat het nuttig is inzicht te hebben in het ontstaan en de samenstelling ervan, wanneer men vertalingen in handen krijgt. Wij hebben in ons taalgebied niet te klagen over de mogelijkheden tot kennismaking met deze verzameling. De belangrijkste zijn de volgende. Een ruime keuze uit de Norske Huldreeventyr og Folkesagn werd door T. Terwey vertaald en uitgegeven bij Kruseman en Tjeenk Willink in 1875 onder de titel Noorsche volksvertellingen. Ze omvat 15 nummers, al de interessante, en is voor zover ik kan nagaan, gemaakt naar de derde uitgave van 1870, iets waarop de datum van de vertaling ook wijst. Het boekje is echter sedert lang uit de circulatie verdwenen, en slechts hier en daar in een bibliotheek te vinden. Dit geldt ook voor de zeer beperkte keuze die Mej. M.E. Belpaire vertaalde in een boekje van 56 bladzijden, Vertelsels uit het Hooge Noorden, dat bij ‘Het Vlaamsche land’ verscheen en niet gedateerd is, maar wel uit de jaren 1920 of het begin der jaren 1930 moet stammen. De keuze kan niet erg representatief genoemd worden. Het zijn acht sprookjes, op een paar na dierensprookjes, en er staat eigenlijk geen enkel der werkelijk belangrijke sprookjes bij. De vertaling laat, dunkt mij, ook niet volledig recht wedervaren aan de speciale stijleigenaardigheden van Asbjoernsen en Moe's weergave. In dit verband moet ik wel even vooruitlopen op de verdere bespreking. Vertaling der sprookjes van Asbjoernsen en Moe heeft niet alleen af te rekenen met de gewone problemen, die zulk werk stelt. Het is nog meer dan ander vertaalwerk ondankbaar, omdat de Nederlandse weergave onvermijdelijk en zonder hoop op vergoeding, laat verloren gaan wat voor de eigen mensen één der grootste charmes van de verzameling uitmaakt: het typisch Noors karakter van de taal, de spanning tussen traditioneel en vooruitstrevend in de evolutie van de Noorse taal. | |
[pagina 720]
| |
Er blijven wel andere stijlkwaliteiten over, die een geslaagde vertaling mogelijk maken, een vertaling waarin men de geest van de taal en stijl der auteurs kan weervinden. Dat de stijl van de beide auteurs zeer bijzondere kwaliteiten bezit, heb ik nog onlangs pogen aan te tonen aan de hand van een gedetailleerd onderzoek van het verschijnsel der ‘erlebte Rede’.Ga naar eind8. De belangrijkste en wel de enig toegankelijke vertaling voor het ogenblik is die van Greta Baars-Jelgersma. In 1941 gaf ze bij W. de Haan een keuze uit van 51 sprookjes. Prof. Dr A.G. van Hamel schreef daarvoor een interessante inleiding, die de betekenis van de sprookjes en hun auteurs belicht. Op één na zijn al die sprookjes gekozen uit de werkelijke ‘folkeeventyr’. De ‘volksvertellingen’, zoals Terwey ze noemt, de ‘huldreeventyr’, komen dus niet tot hun recht. Zoveel te beter de andere, waaronder al de belangrijke sprookjes te lezen staan in een geslaagde vertaling. Onder dezelfde titel, met dezelfde inleiding van Prof. van Hamel, en met dezelfde illustraties - speciaal voor het werk gemaakt door T. van Ham - kwam in 1953 nog een bundel uit, met in het geheel 45 sprookjes. 32 daarvan zijn herdrukken uit de eerste verzameling, 13 werden voor de nieuwe bundel vertaald. Weer zijn het allemaal de echte ‘folkeeventyr’. Ik onderstreep dit sterk, omdat b.v. in de Duitse vertaling, die in 1881 reeds verscheen als Auswahl norwegischer Volksmärchen und Waldgeister-Sagen. Aus dem Norwegischen übersetzt von H. Denhardt te Leipzig, van de 33 nummers juist één derde gewijd is aan de ‘huldreeventyr’, zoals trouwens in de titel te lezen staat. De Franse vertaling daarentegen - Contes norvégiens. Adaptation de Léon Pineau (Paris, 1930) - heeft ook slechts de eigenlijke sprookjes opgenomen. Alleen de sage van Per Gynt (uit Asbjoernsens Hoeyfjellsbilleder) is ook opgenomen, maar zonder het raam van Asbjoernsen. Wanneer men nadenkt over de belangstelling die al deze sprookjes bij ons hebben gewekt, komt men tot de conclusie, geloof ik, dat ze twee onderscheiden gebieden betreft, wat in de vertalingen duidelijk valt op te merken. Er is vooreerst het folkloristische aspect. Dit blijkt duidelijk uit de vertaling van Terwey. Hij koos niet de eigenlijke sprookjes, maar die verhalen, waarin het volksgeloof wordt weergegeven. Het andere zou ik wellicht ‘exotisme’ kunnen noemen. De verzamelingen van Baars-Jelgersma beperken zich tot de eigenlijke sprookjes. Het is blijkbaar haar bedoeling een representatieve keuze uit te geven, waarin men het typisch Noorse weervindt. Dit betreft de types, Askeladden, Peik, Kari Houtrok e.a.; de reuzengeschiedenissen, over de trollen en andere monsters; de geschiedenissen | |
[pagina 721]
| |
waarin een dominee een minder gunstige rol speelt; en ook die zeer speciale sprookjes met een sprookjeskoning, die niet beantwoordt aan onze visie van zulk een figuur. Dan zijn er natuurlijk de sprookjes waarin de Noorse natuur, de bergen en de bossen te vinden zijn; en ten slotte die, waarin de speciale, wat barse humor een rol speelt. De burleskkomische verhaaltjes echter, waarin Asbjoernsen bij het navertellen uitblonk, zijn praktisch niet vertegenwoordigd. Dit kan nauwelijks als een verwijt geformuleerd worden. De bundels zijn werkelijk representatief en geven een uitstekende indruk van de typisch Noorse inslag in de volkssprookjes. Voor de gemiddelde lezer is dit alles ongetwijfeld genoeg. Hem is het er immers om te doen de sprookjes te leren kennen, zoals ze in de speciale omstandigheden van dat verre land zijn omgevormd. Maar de ware betekenis van de sprookjesverzamelingen van Asbjoernsen en Moe ligt niet alleen in het feit, dat ze een uitstekende weergave bieden van het typisch Noorse. Hun historische betekenis ligt ook maar voor een deel in het feit, dat ze de eerste - en meest geslaagde concretisatie daarvan waren. Hun werkelijk belang ligt in de wijze waarop ze werden verteld, in de taal en de stijl die de auteurs gebruikten, en in de rol die hun taalgebruik en stijl heeft gespeeld in het Noorse geestesleven, de taalgeschiedenis en culturele en literaire ontwikkeling. Om deze rol goed te begrijpen moet men enig inzicht hebben in de zeer speciale taaltoestanden, die heersten in Noorwegen op het ogenblik dat Asbjoernsen en Moe hun werkzaamheden begonnen.
Na vele eeuwen een soort wingewest van Denemarken te zijn geweest veroverde Noorwegen zijn onafhankelijkheid in 1814, vooreerst in personele unie met Zweden, slechts van 1905 af onder een eigen koning. De eeuwenlange Deense overheersing had met zich meegebracht, dat de Noorse dialecten geen gelegenheid gekregen hadden om zich te ontwikkelen tot de nationale cultuurtaal op het normale tijdstip, dat zich dit elders voordeed. In de plaats van een eigen taal kwam het Deens, een zeer nauw verwante taal. Dat veroorzaakte natuurlijk moeilijkheden, maar in feite geen onoverkomelijke. De invoering van de reformatie, met het Deens als kerktaal, effende een deel van die moeilijkheden, en zo groeide na jaren een toestand, waarbij het Noors slechts voortleefde als dialecten op het platteland, terwijl in de steden het Deens een eigen evolutie onderging in de mond der Noren. De toestand was dus ruw geschetst deze: de plattelandsbevolking sprak Noors in grote dialectische | |
[pagina 722]
| |
verscheidenheid; de stadsbevolking sprak een Noors-Deens, dat zich in de uitspraak duidelijk van het Deens onderscheidde, en gedeeltelijk ook van het Noors. De hogere standen legden er zich op toe om in hun uitspraak ook de Deense te benaderen. Maar als enige geschreven taal werd het Deens gebruikt, zoals het door de Denen werd geschreven. Een zekere Noorse inslag viel wel op te merken, vooral wanneer op 't eind van de 18de eeuw een eerste golf van nationalisme doorheen de letterkunde ging. Dit nationalisme had trouwens door de gebeurtenissen van 1814 de wind in de zeilen, en kreeg een eerste triomfantelijke neerslag in het werk van Henrik Wergeland. Maar daarnaast was er een tegenstroming, die een aristocratisch standpunt probeerde te doen zegevieren. In de geest van een groep esthetisch-verfijnden waren woorden en uitdrukkingen, zoals het volk ze gebruikte, d.w.z. in hun Noorse vorm, vulgarismen en dus af te keuren. Ze keurden dus elke afwijking af en wensten de taal zuiver Deens te houden. Op het einde der jaren 1830 en in de jaren tussen 1840 en 1850 domineerden deze estheten het culturele leven in Noorwegen. Ze hadden praktisch gesproken alle sleutelposities van het geestesleven in handen. Daarmee zijn we dan aangeland bij het centrale probleem, waarvoor Asbjoernsen en Moe geplaatst werden, toen ze zich voornamen de Noorse volkssprookjes op te tekenen. Ze hadden ze horen vertellen in de volkstaal, de dialecten; ze wensten een wetenschappelijk standpunt in te nemen bij de weergave, d.w.z. ze niet navertellen en aanpassen aan literaire mode en smaak, maar getrouw weergeven. Daarbij stonden ze voor een geschreven literaire traditie, waarmee niet alleen rekening moest gehouden worden, maar die bovendien de taalvorm die ze kenden, veroordeelde als vulgair. Ze waren dus in ieder geval op een compromis aangewezen, en hun probleem herleidde zich tot een dosering der twee elementen: de literaire traditie aan de ene kant, en de volkse overlevering aan de andere kant. De geniale greep van Asbjoernsen en Moe bestond erin, dat ze zulk een compromis vonden. Ze schiepen een vorm, die wel de kritiek der estheten opwekte, maar die ten slotte aanvaardbaar bleek; en ze introduceerden de volkstaal op zulke manier, dat het een geschikt uitgangspunt werd voor een vernoorsing der geschreven taal, een vernoorsing die in de uitspraak reeds een feit was, maar tot dan weinig weerspiegeling had gevonden in de geschreven taal.
Asbjoernsen en Moe waren even oud; Asbjoernsen was een stadsjongen, geboren in 1812 te Christiania (het huidige Oslo), als zoon van een tamelijk welgestelde glazenmaker; | |
[pagina 723]
| |
Moe was een boerenzoon uit Ringerike, geboren in 1813 op de grote hoeve Mo te Hole. Zijn vader was een vooraanstaand man in zijn streek en had verschillende malen zitting in het parlement. De jongens maakten kennis met elkaar in hun studietijd, en sloten innige vriendschap. Ze werden bloedbroeders - de romantiek had deze oudgermaanse gewoonte weer tot een mode gemaakt. Deze vriendschap uit de tijd, dat ze beiden hun toegangsexamen tot de universiteit voorbereidden, hun examen ‘artium’, bleef hun hele leven duren en bracht hen gedurende een aantal jaren tot een zeer nauwe literaire samenwerking. Moe leefde van 1832 met enige onderbrekingen in Christiania, waar hij theologie studeerde. In feite hield hij zich echter meer bezig met literatuur en esthetica. Hoewel hij het financieel vrij goed had, ging het zeer traag met zijn studies. Hij had een reflecterende natuur, was zwaarmoedig en zeer nerveus, en maakte verschillende crisissen door, voor hij met zichzelf in het reine kwam. Asbjoernsen was een robuuster natuur, maar hij had het veel moeilijker op materieel gebied. Zijn vaders zaak was ten onder gegaan, zodat hij zichzelf moest bedruipen. Hij leefde als vrij scribent in de hoofdstad, en zat niettegenstaande zijn grote werkkracht, voortdurend tot over de oren in de schuld. Beiden waren dus sterk literair geïnteresseerd, en begonnen samen te werken naar aanleiding van hun belangstelling voor het verzamelen van sprookjes, sagen en legenden. Ze waren ieder voor zichzelf daartoe gekomen. Joergen Moe zou, volgens zijn zoon Moltke Moe, de eerste geweest zijn.Ga naar eind9. Hij begon met het optekenen van sprookjes in 1834, en in de daarop volgende jaren hield hij zich daar steeds intensiever mee bezig, vooral na een grote crisis, die hij te boven kwam door zich te gaan verdiepen in de mooie herinneringen uit zijn jeugd. Tot deze herinneringen behoorden de sprookjes, die hij had horen vertellen thuis en in zijn eigen streek, die naar de woorden van Moltke Moe, in die tijd ‘nog een rijk en merkwaardig volksleven (vertoonde) dat nu (d.i. 1914) bijna helemaal verdwenen is.’ Asbjoernsen was in het begin vooral bezig met het verzamelen van de volkstradities, sagen en legenden, speciaal nadat dominee Andreas Faye in 1833 een verzameling Norske Sagn had gepubliceerd. Die verzameling had zeer veel kritiek uitgelokt, maar de auteur had ook een oproep gedaan tot verder bijeenbrengen van materiaal. Op die manier nam Asbjoernsen contact met hem. Reeds van in het begin hield Asbjoernsen zich echter ook bezig met het optekenen van sprookjes. | |
[pagina 724]
| |
Steeds volgens Moltke Moe was het uitgeven van sprookjes een oude droom van Joergen Moe, die in het begin aan een vrije, dichterlijke weergave dacht. Het plan nam vaste vormen aan, maar kreeg ook een heel ander uitzicht, toen hij in de late herfst van 1835 kennis had gemaakt met de Kinder- und Hausmärchen der broeders Grimm. Deze uitgave opende zijn ogen voor de wetenschappelijke betekenis der sprookjes en toen beide vrienden in 1837 afspraken om een verzameling uit te geven, waren ze het erover eens geworden, dat hun weergave trouw moest zijn aan de volksoverlevering, en de stof niet dichterlijk omwerken en aanvullen. De gebroeders Grimm hadden in hun Vorrede een korte karakteristiek gegeven van de sprookjes en een duidelijk onderscheid gemaakt met de ‘locale Volkssagen’Ga naar eind10. op legden: ‘Wij hebben ons ingespannen om deze sprookjes zo zuiver mogelijk op te vatten... Geen enkele omstandigheid is bijgevoegd of verfraaid en vervormd, want wij zijn teruggeschrikt voor het aanvullen van op zichzelf zo rijke sagen met hun eigen analogie of reminiscentie.’Ga naar eind10. Dat ‘zo zuiver mogelijk opvatten’ had de Grimms ertoe gebracht een aantal sprookjes in dialect op te nemen. Het was vooral Jacob Grimm die erop stond, die eis tot zijn uiterste consequenties door te voeren. Maar de uitgave was in hoofdzaak het werk van Wilhelm Grimm, de latere herdrukken zelfs helemaal. Wilhelm stond veel minder star tegenover de weergave. Hij wilde de sprookjes niet naar de letter der nota's weergeven, maar stilistisch wat bijwerken, zonder echter over te gaan tot willekeurig bewerken. Hij wilde ze, naar de woorden van PanzerGa naar eind11. ‘volledig naar de eisen (bewerken), die uit de stof zelf kwamen, en uit de wereld, waaruit die stof tot hem gekomen was, en waarin alleen ze haar wortels had en leefde.’ Deze opvattingen brachten Wilhelm Grimm er dan ook toe de herdrukken stilistisch verder te bewerken om ze dichter bij zijn ideaal der volkse vertelkunst te brengen. Deze dubbele houding der gebroeders Grimm brengt ons meteen in het hart van het probleem waarmee de Noren te worstelen hadden: de tegenstelling tussen het volkse dialect der vertelling en de kunstvorm der geschreven taal. Ze hebben er zeker nooit over gedacht dialect te gebruiken. De reden daarvoor is wel vooreerst, dat ze in de sprookjes een weergave van het ‘nationale’ zagen, d.w.z. wat ze voor hen onderscheidt van Deense, Duitse, enz. Dat nationale vatten ze op als een eenheid, vandaar dat een dialectische weergave niet in aanmerking kon genomen worden: | |
[pagina 725]
| |
die gaf te veel verscheidenheid. Op die wijze zouden ze in ‘Provinsialismer’ vervallen, zoals ze dat in hun brieven noemen.Ga naar eind12. Het ware probleem voor hen was niet de tegenstelling dialect-beschaafde taal, maar de tegenstelling volkse stijl-geleerde stijl. Ze hebben duidelijk gevoeld, dat de stijl die de geschreven taal gebruikte, met zijn sterke Latijnse en Duits-Deense invloed uit de geleerde en administratieve wereld, de ‘kanselli-stil’ zoals die genoemd wordt, absoluut ongeschikt was om de volkse verteltrant weer te geven. Moe heeft dit in één van zijn brieven zeer duidelijk uitgedrukt. Ds Faye, die zijn verzameling sagen en legenden had uitgegeven in de traditionele stijl, had Moe verzocht die verzameling kritisch te willen onderzoeken, zowel naar de inhoud als naar de taal. Moe voelde daar niets voor: ‘wat de taal betreft, zou heel de verzameling opnieuw verteld moeten worden’, schreef hij aan Asbjoernsen.Ga naar eind13. Aan Faye schreef hij een voorzichtige brief, waarin hij de eer afsloeg en zijn principes uiteenzette: ‘De hoofdregel is zonder twijfel: vertel zoals het volk! Maar die regel is, zoals ieder algemeen en formeel gebod makkelijker te geven dan concreet door te voeren; en de moeilijkheid bij de realisatie ervan is bij ons des te groter, daar onze volkstaal iets heel anders is dan onze schrijftaal. Ik heb dat bijna tot wanhopig worden toe gevoeld bij de behandeling van mijn sprookjesmanuscript. En toch - wanneer men bij het werk die regel voortdurend voor de ogen houdt, helpt hij veel. Men wordt erdoor in toom gehouden en verplicht veel onechts op te geven, dat alleen maar een produkt is van eigen opvoeding of denken en niet van het volk; de taal wordt eenvoudiger en ook wel kunstloos, maar juist daardoor krachtig en betekenisvol; en vooral dit: de weergave krijgt die stempel van geloofwaardigheid, die ons zo aangrijpt, als we de sage in de volksmond horen. Als afgeleide regels, die ik niet overal gevolgd meen in Uw sagenverzameling, zou ik vooral vooropstellen: vermijd herhaalde participiale en relatieve zinnen, en verkies de kopulatieve verbinding, en vermijd woorden die nevenvoorstellingen inhouden die het volk niet heeft.’Ga naar eind14. Zoals uit deze briefpassage blijkt, heeft Moe een duidelijk inzicht verworven in de vereiste stijl voor een sprookjesweergave. Dit brengt hem ertoe om in de circulaire van 1840,Ga naar eind15. waarin intekening op een bundel sprookjes wordt gevraagd - die uitgave ging wegens gebrek aan belangstelling niet door! - te vermelden, dat hij zo mogelijk nog meer dan de gebroeders Grimm de volkse verhaaltrant wil weergeven. Tegenover de Grimms was hij zelfs wat kritisch komen te staan. In een brief aan Asbjoernsen (18 april 1838) | |
[pagina 726]
| |
had hij reeds geschreven: ‘Een twijfel over de sprookjes van Grimm kan ik niet nalaten je mee te delen, opdat je hem zou kunnen overdenken en mij je mening erover laten weten. Bij het doorlezen van verschillende ervan na elkaar - weliswaar in Deense vertaling, maar dat komt op hetzelfde neer - is het mij opgevallen, dat ze een volmaakter afgerondheid bezitten, dan ze konden hebben, toen ze uit de volksmond in de pen der Grimms vloeiden. Merk op hoe weinig er in geschetst wordt: alles is bijna volledig uitgewerkt. In de onze daarentegen wordt een speciaal deel met een bijzondere voorliefde uitgewerkt naar het schijnt... terwijl nauwelijks de hoofdlijnen van andere delen in een paar trekken gegeven worden.... Zouden de goede Grimms zich misschien veroorloofd hebben, onder de naam van “weergave” die ze immers als de hunne erkennen, ook één en ander met meer woorden en - hoewel dat nu weer als een beschuldiging voorkomt die strijders voor de goede zaak onwaardig - met het schilderen van een omstandigheid aan te vullen?’Ga naar eind16. Deze kritiek op de weergave der sprookjes van de gebroeders Grimm vermindert natuurlijk in niets de betekenis van het Duitse werk bij het tot stand komen van het Noorse. Ze toont alleen aan, dat Joergen Moe de ontvangen impulsen op persoonlijke en kritische wijze verwerkt heeft. Volgens Anders KrogvigGa naar eind17. moet ook met invloed van Jean Pauls Vorschule der Aesthetik op de vormgeving der Noorse sprookjes gerekend worden. Hij meent zelfs dat die invloed groter is geweest dan die van de Grimms. Jean Pauls ideeën over de verhouding van werkelijkheid en kunst zouden Moe vooral diep beïnvloed hebben. Het moet echter uitdrukkelijk beklemtoond worden, dat de geslaagde kunstvorm der sprookjes uiteindelijk te danken is aan de persoonlijke kunstenaarseigenschappen der beide auteurs. Voor Moe was dat een verfijnd persoonlijk dichterstemperament en tegelijk intieme bekendheid met de volkstaal en volkskarakteristieken, een harmoniseren van estheticisme en volksheid. Voor Asbjoernsen was het een minder esthetisch geraffineerd aanvoelen der volkse karakteristieken, die hij meer intuïtief en gedreven door zijn brede, gemoedelijke persoonlijkheid benaderde. Vandaar dat zijn stijl in den beginne onzeker was, en dat hij een langere leerschool doormaakte en dat hij de noodzaak voelde om anderen zijn stijl te laten nalezen, om hem te ‘ontluizen’, zoals hij dat met een volks beeld noemde. Deze hulp heeft hem in staat gesteld om zijn weergave in overeenstemming te houden met de esthetische vormgeving van de literaire stijl uit zijn tijd. Maar er bestaat m.i. geen twijfel over, dat het dynamische aspect van de stijl der | |
[pagina 727]
| |
Noorse volkssprookjes aan Asbjoernsen moet toegeschreven worden. Dat die sprookjes in de loop der herdrukken tred hebben kunnen houden met de ontwikkeling van het steeds groeiende volkse element in de literaire stijl, is mogelijk gemaakt door Asbjoernsens dynamische stijl.Ga naar eind18. En zo blijkt dus de ongewoon gelukkige harmonie van deze beide auteurs: de zekere, esthetisch-geschoolde kunstzin van Moe wist het volkse element te introduceren in een literair milieu, dat zich had opgesloten in een onvruchtbaar wordend estheticisme. En Asbjoernsens dynamisme stond er borg voor, dat de weergave van de sprookjes niet zou hoeven te blijven staan bij een volkse toon, die naar latere maatstaven gemeten zeer gematigd en misschien zelfs onvoldoende zou bevonden worden. Het is in dit verband merkwaardig in hun brieven te lezen, hoe beiden elkaar om de beurt van ‘slordigheid’ beschuldigden.Ga naar eind19. Het is niet mijn bedoeling verder in te gaan op de kritiek die de volkse toon van Asbjoernsen en Moe verwekte in de esthetiserende kringen van de tijd. Men leze daarover Moltke Moe's uiteenzetting.Ga naar eind20. Wil men zich een persoonlijk oordeel vormen van de verschillende opvattingen over stijl, dan moet men na elkaar lezen Asbjoernsens weergave van Oestenfor sol og vestenfor maane (Oostelijk van de zon en westelijk van de maan - liefst in een oudere versie) en Camilla Colletts Historien om den forladte Prinsesse, uit de schets Langs Andelven, die ze als kritiek op Asbjoernsen publiceerde in Den Constitutionelle in 1844 onder de titel En Vandring og et Eventyr.Ga naar eind21. In een brief van 15 februari 1844 aan Asbjoernsen noemde Moe het ‘een voorbeeld van preutsheid, kroniek- en bijbelstijl.’Ga naar eind22. Stijlkritiek komt herhaaldelijk terug in Moe's brieven. Hij wil het bijwoordje zo in uitdrukkingen als ‘toen was de koning zo bedroefd’ schrappen, omdat het hem niet volks klinkt, te geaffecteerd, en te veel aan H.C. Andersen doet denken.Ga naar eind23. Hij kritiseert zijn zegslieden: ‘een oude, manke kleermaker. De man vertelde levendig, maar... Hij was ook bedorven door kronijken en andere slechte volkslectuur. Het was geen gemakkelijke zaak zijn sprookjes na te vertellen.’Ga naar eind24. Telkens en telkens weer duikt die bezorgdheid voor de stijl op. Het volkse element daarin moest weergegeven worden, omdat dit het enige echte was, maar dit moest niet alleen gebeuren door het opnemen van allerlei dialectwoorden. Asbjoernsen en Moe introduceerden natuurlijk ook Noorse dialectwoorden, ze waren zeker niet de eersten om dat te doen. Ze zochten eerst naar een volkse toon in de stijl en gebruikten daarnaast de dialectwoorden die ze meenden nodig te hebben. Hun baanbrekend werk komt duidelijk | |
[pagina 728]
| |
tot zijn recht, wanneer men hun stijl vergelijkt met die van hun voorgangers. De auteurs uit de jaren 1830, een Faye in zijn sagenbundel of een Henrik Wergeland in vele van zijn gedichten, gebruikten Noorse dialectwoorden en uitdrukkingen naast germanismen en danismen, dat alles in een retorische stijl of in zuivere ‘kanselarijstijl’.Ga naar eind25. Van volkse toon is daar dan ook geen sprake. De stijl van Asbjoernsen en Moe toont de weg naar een waar volks taalgebruik: niet alleen de woordenschat aanpassen, maar vooral de syntaxis. Zo is b.v. het percentage substantieven bij hen ongeveer 12-14.Ga naar eind26. Henrik Wergeland daarentegen haalt gemiddeld 16 à 18% en zelfs 20%.Ga naar eind27. De invloed van de sprookjesverzameling van Asbjoernsen en Moe is dan ook zeer groot geweest. Hij is opmerkelijk op twee gebieden: het zuiver taalkundige en het literaire. Taalkundig gesproken kunnen deze auteurs geen aanspraak maken op de eer de vernoorsing van het Deens in Noorwegen begonnen te zijn. Dat had Wergeland reeds vóór hen gedaan, en zelfs vóór deze auteur kan een Noorse inslag in bepaalde werken niet voorbijgezien worden, ook al werd die gewoonlijk niet met speciaal opzet aangebracht. Zij waren echter de eersten die ook een Noorse stijl introduceerden en daarom moet hun taal beschouwd worden als het uitgangspunt van één der twee richtingen, die de taalevolutie in Noorwegen uitging in de 19de eeuw: geleidelijke aanpassing van het Deens om zo te komen tot een eigen Noorse taal, de weg van Deens over Deens-Noors (of Noors-Deens), naar ‘riksmaal’, het huidige ‘bokmaal’.Ga naar eind28. Met de tweede mogelijkheid, het scheppen van een nieuwe Noorse taal uit de autochtone dialecten, die onberoerd waren gebleven door het Deens, had hun streven uiteraard geen aanknopingspunt. Dat was filologenwerk, dat iets later door Ivar Aasen werd begonnen, en aanleiding gaf tot het ontstaan van het ‘landsmaal’, het huidige ‘nynorsk’. Literair gezien ligt de betekenis van hun werk in het breken met de ‘kanselarijtaal’ en -stijl, de retorische stijl van Latijnse oorsprong, gemengd met Duitse elementen. Deze breuk verwezenlijkten ze door de volkse stijl te introduceren. Zo effenden ze de weg voor het optreden van Bjoernson met zijn boerenvertellingen. Wanneer Didrik Arup Seip in zijn bespreking van Bjoernsons stijl in die vertellingen tot het besluit komt: ‘Bjoernsons stijl was eigenlijk noch sagastijl, noch sprookjesstijl of volkse verhaalstijl, maar Bjoernsons stijl,’Ga naar eind29. dan houdt dit geen vermindering in van de betekenis van Asbjoernsen en Moe, maar slechts de bevestiging dat die verhalen in de stijl reeds aantonen, dat Bjoernson een groot auteur was met zijn eigen karakteristieke stijl. | |
[pagina 729]
| |
De invloed van de volkse stijl van Asbjoernsen en Moe komt op de achtergrond, wanneer Bjoernson en Ibsen in de jaren na 1870 een nieuwe dramatische stijl scheppen uit de beschaafde omgangstaal der betere stadsmilieus, maar hij is zeker niet afwezig. Men kan zich inderdaad deze eenvoudige stijl, afgestemd op de gesproken taal, moeilijk indenken zonder de basis van volkse stijlelementen die Asbjoernsen en Moe in de literatuur introduceerden. Hun invloed komt weer duidelijk boven, wanneer de nationale elementen in de literatuur opnieuw een grote rol gaan spelen en een nieuwe ‘heimat’-literatuur ontstaat na 1890. De verhalen van een Hans Aanrud tonen dit duidelijkGa naar eind30.; en de geestdrift van een H.E. Kinck voor de taal der sprookjesuitgave van 1899Ga naar eind31. bewijst, dat die taalvorm ook voor hem wel van betekenis moet geweest zijn.
Het baanbrekend werk van deze beide auteurs zal uit deze uiteenzetting wel duidelijk geworden zijn. Ze schreven zonder enige twijfel het beste kunstproza uit de eerste helft der 19de eeuw. Dat dit beste kunstproza juist in het genre van het sprookje verwezenlijkt wordt - zoals ook in Denemarken trouwens door H.C. Andersen - is geen toeval: het sprookje maakte de overgang naar een volkse stijl gemakkelijker dan andere onderwerpen.Ga naar eind32. Maar hierbij is toch nog een probleem aan te stippen dat onze aandacht verdient: in hoever is de verdienste van deze stijl toe te schrijven aan de auteurs zelf? Dit is natuurlijk niet te meten en onomstotelijk vast te stellen. Maar enkele vooroordelen moeten toch uit de weg geruimd worden om tot een zuiver inzicht te komen. Er bestaat namelijk de neiging om de verdiensten der individuele auteurs sterk te reduceren, en die verdiensten te willen toekennen aan het volk. De redenering komt dan in enkele trekken hierop neer: door een eeuwenlange mondelinge traditie is de wijze van vertellen zo gelouterd, dat ze tot een vaste, hoogontwikkelde stijl is uitgegroeid; de optekenaars hadden niet veel meer te doen dan die op papier te brengen en uit te geven. Zo meent b.v. Liestoel: ‘Het is met de wijze van vertellen zelf zoals met de trekken der compositie: wat specifiek is voor de afzonderlijke verteller wordt afgeslepen en geëffend of uitgestoten, zodat de stijl kan passen voor allen en de klaarste weerspiegeling kan worden van het taalgebruik, dat gemeen is voor het ganse volk.’Ga naar eind33. Moltke Moe zegt hetzelfde en hij voegt eraan toe: ‘Asbjoernsen en Moe's verdienste is, dat ze werkelijk in staat waren de geest en de stijl te beluisteren doorheen alle leerstellingen en regels van hun tijd - en dan dat ze in hun | |
[pagina 730]
| |
weergave die stijl tot bewuste kunst verhieven, net zoals de saga het had gedaan.’Ga naar eind34. Het is duidelijk dat we in deze uitlatingen te maken hebben met de romantische opvatting dat het volk een kunststijl geschapen had, die later op papier werd gezet. Vooral de vergelijking met de saga's is verhelderend. Reeds Joergen Moe had die opvatting vooropgesteld in zijn uitvoerige inleiding tot de tweede uitgave der sprookjes. Moltke Moe en ook Liestoel zijn hem hierin bijgetreden; allen zagen ze in de sprookjes een voortzetting van de sagavertelling. De opvatting als zouden de oude saga's zich in mondelinge overlevering ontwikkeld hebben tot een homogene, vaste en hoogstaande literaire stijl, die later slechts schriftelijk moest worden vastgelegd, vindt thans geen aanhangers meer. Men houdt het nu vrijwel algemeen bij de bewust literaire werkzaamheid van een individueel kunstenaar - voor wie natuurlijk eventueel mondelinge verhaaltraditie een rol heeft gespeeld.Ga naar eind35. Op grond van deze recente opvattingen, die door alle onderzoekingen der laatste tientallen jaren gesteund worden, krijgt vanzelfsprekend ook de rol van de optekenaars der sprookjes een andere betekenis. Het probleem van het sprookjesvertellen als verderzetting van de oude sagavertelling kunnen we hier terzijde laten. Alleen dit: indien de mondelinge overlevering der saga's in een vaste vorm op de achtergrond raakt, komt natuurlijk ook de voortzetting van die traditie in het gedrang, en kan men spoedig beginnen te speculeren over de houdbaarheid van een dergelijke hypothese. In elk geval brengt de herwaardering van de auteurs der oude saga's als zelfstandig werkende kunstenaars, ook een herwaardering mee der sprookjesvertellers, zeer speciaal van Asbjoernsen en Moe. Nu kunnen de moderne sprookjesvertellers niet zonder meer gelijkgesteld worden met de oude sagavertellers. Die laatsten stonden ongetwijfeld veel vrijer tegenover het mondeling overgeleverde materiaal, terwijl de negentiende-eeuwers een poging deden om een getrouwe weergave te leveren der mondelinge traditie. Maar juist in het geval van Asbjoernsen en Moe gaat de parellel m.i. wel op. Zij immers konden geen nauwkeurige weergave brengen. Ze moesten verhalen, in dialect verteld, omzetten in een algemene literaire taal. Daarbij kwam het dus op hun kunstenaarschap aan. Uit alles wat we uit hun brieven kunnen afleiden weten we, dat ze zich niet als vrij-scheppende kunstenaars beschouwden bij het sprookjesvertellen, maar zich gebonden voelden door hun materiaal. Maar aan de andere kant waren ze te veel kunstenaars om uitsluitend het materiaal te laten spreken. Ze legden in hun weergaven | |
[pagina 731]
| |
- wel hoofdzakelijk onbewust - hun kunstenaarsvermogen en zo schiepen ze een sprookjesverzameling, die aan de ene kant wetenschappelijke betekenis had en aan de andere kant een literair kunstwerk van grote waarde werd. Men zou bijna kunnen zeggen, dat hun weergave een gelukkig tussenstadium werd tussen het volkssprookje en het kunstsprookje. Daarom ook kon hun werk bevruchtend werken op de folkloristische wetenschap en tegelijk diepgaande invloed uitoefenen op de literaire evolutie in hun land. | |
[pagina 732]
| |
Nota van de redactie: Daar de zetmachine niet over het letterteken doorstreepte O beschikt, werd dit vervangen door oe, bijv. in Asbjoernsen, Joergen enz. ![]()
Onder onze stappen
Louis Van Lint |
|