De Vlaamse Gids. Jaargang 45(1961)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 733] [p. 733] Annie Reniers Gedichten in de regen de weerklank van het eigen luisterend zwijgen van bomen in de regen de vissen kijken spiegeldroog en wat vroeger muur was wijst nu elke vingerafdruk weg de handen rusteloze zintuigen hebben de huivering nog heelhuids gevat de herfst is voorbij ik wou dat het herfst was niet die modderzwaarte in mijn hoofd niet die moegeregende regen ik wou dat je woorden je weer roodzwart verfden ik zei net 't is om de muren op te kruipen maar jij wandelde de muren in en uit och ieder zijn standpunt zei je als je op de grens gaat staan dan zijn er geen grenzen meer en ik dacht terwijl je dit zegt ben je voorbij en ik wou dat je hier was hij droeg een glazen waterlelie uit in de nacht de geometrische muziek die uit de huizen viel kon hij niet bereiken ook niet de vormeloze primitieve slaap roes en verstarring ze dragen dezelfde krans van klauwen om de hals hij wilde het luisteren brengen buiten de muren bedrieglijke deuren zeggen [pagina 734] [p. 734] aktie en verdoving wat is dan werkelijk het glas in de hand wordt soms adder of wonde of lucht en wat blijft voorhoofdsvlek of zwijgen of woord wil je verder buigen wil je soms dat een koel verzinken dit alles opnemen zou dan is er nog dit in de nek een nog koelere maanblik die waakt de straatwandelaars sliepen in zich er was niet een gezicht daarbij toen kwam iemand haar handen bezaten niets behoorden aan niets ze streelden de dingen weg in haar ogen ontvormden zich de straten een doorzichtige zee is het mogelijk vraag ik dat we nog altijd niets weten eurydice eurydice roerloos in het tussenrijk een nieuw beeld heb ik staan met een ziekelijke naam zal ooit een woord uit haar asse bloeien aan de grens van haar cirkel wachten nieuwe grenzen en het antwoord blijft gesloten elk verval is slordig en sprongsgewijs een daad is een mes met tien vingers zo moet het laten we harde rotsen maken in een kleefzoete wereld onze huizen hebben geen muren maar de wilde vogels slapen 's nachts in onze hand wie belet ons in de schroeiing van de dagen te versneeuwen [pagina 735] [p. 735] en in de toevluchten een bres van zwijgen te slaan de tongen van honden zullen ons niet volgen de tuinen zijn gesloten en kruipen in het klaargemaakte ogenblik gaat niet meer maar zie al wat in de moeder gestorven is voor één kind het kind zal het wreken de eigen schaduwen in eigen en andere stemmen zien en zijn als zij die niets bezitten dan het zoeken en de raaklijn van een grens een daad is een voorwerp om zichtbaar te maken zo moet het ook het wachten groeit boven zich uit al is de regen verblind en hard geweest in zijn spoor heeft het zoeken dieper grond gevat en de neveldraden vallen zichtbaar weg in het laatste licht onkenbaar zijn de dagen zonloos opgebrand voor een grijsheid voor een overwoekering? stammen gericht naar de sneeuw en het zand een stromend net van overgangen in hun offerend huis weer een stroom en een zee en icarus een klapwieken vóór zonsopgang de pluimen opgeschreven in de steen een geruis rondom en onbereikbaar reddingsboeien zijn er om te grijpen we kunnen denken ze zijn niet van rook nog terwijl het water zwijgt tot iets ons in de straten werpt vraag niet of we moeten schuldig zijn de regen gaat van huis tot huis alleen dit klaarstaan voor de schepen alleen dit wachten is een zwerven en een zin Vorige Volgende