De Vlaamse Gids. Jaargang 52
(1968)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 8]
| |||||||
Hartoverplanting wellicht voorbarig?
| |||||||
[pagina 9]
| |||||||
bewijzen dat de verdraagzaamheid der weefsels reeds zijn oorsprong vindt in sommige gedeelten der chromosomen. Zo werden er bij muizen een vijftiental genen ontdekt die iets te maken hebben met weefselonverdraagzaamheid waarvan enkele zeer krachtig, andere zeer zwak waren in het verwekken van de weerstandsreactie. Hieruit volgt vanzelf dat ondanks kleine verschillen in quantitatieve reactie alle weefsels van eenzelfde gever dezelfde soort weerstandsreactie opwekken. ![]()
SCHEMA VAN DE UNIVERSELE AFWEERREACTIE
Links het orgaan (in dit geval een nier), van waaruit de antigenen (vrij of aan bloedcellen gebonden) zich verspreiden tot ze in aanraking komen met het immunologisch systeem (milt, thymus, lymfeklieren en beenmerg) van de gastheer, rechts. De afweer-reactie vormt de antilichamen (vrij of gebonden aan bloedcellen) die de antigenen ter plaatse gaan neutraliseren en alzo het ingeplante orgaan vernietigen. Overgenomen uit ‘Homotransplantation Renale Humaine’. Dr. J.L. Denis - Acta Urologica Belgica 1966. Hebben we nu te doen met weerstandsreacties tussen individuen van eenzelfde soort, zoals dit meestal gebeurt in de menselijke transplantoperaties, dan spreken we van homologe of allogene transplantaties. Hierin zullen we steeds vroeg of laat te doen hebben met een weerstandsreactie en de behandeling of afzwakking van deze reactie vormt dan ook het voornaamste deel van elke postoperatieve verzorging van deze patiënten. Waar deze weerstandsreactie zoals vermeld afhankelijk is van het verschil in verdraagzaamheid der weefsels tussen gever en ontvanger is het begrijpelijk dat deze reacties bijzonder hevig zijn waar de overplantingen gebeuren tussen individuen van verschillende soorten. Dit soort van transplanten noemt men heterologe of xenogene transplantaties.
***
Waaruit bestaat nu precies de afweerreactie. De term zelf impliceert dat deze bestaat uit drie delen: ten eerste de afferente weg of de stimulatie door de antigenen van het ingeplante orgaan; ten tweede een reactiecentrum waar de stimulans als zodanig herkend wordt en de reactie ingezet door de vorming van anti-lichamen en ten derde de efferente (afvoerende) weg waarlangs het orgaan vernietigd wordt. Een schematische weergave hiervan vindt U in de figuur. Deze figuur geeft natuurlijk het hoofdthema weer van de afweerreactie, zonder precies op alle bijkomstigheden te antwoorden die zich in werkelijkheid kunnen voordoen. Zo is het bv. mogelijk dat in het organisme van de ontvanger vrije antilichamen circuleren opgewekt door een andere prikkel en die door een gril van de natuur onmiddellijk de antigenen van het ingeplant orgaan kunnen neutraliseren zo de biochemische sluitstukken elkaar toevallig dekken. Deze toestanden zijn echter zeldzaam. De voornaamste schakel van de afweerreactie is wel de aanwezigheid van volwassen immunologisch weefsel dat vooral bestaat uit de thymus, milt en lymfeklieren en waarin vooral de lymfocyten onder de witte bloedcellen een belangrijke rol spelen. Volwassen in dit geval betekent onmiddellijk na de geboorte, gezien bij ontbreken van deze weefsels overleving niet mogelijk is, terwijl intra-uterienGa naar eind(1) geen afweerreactie gewenst is om de delicate verbinding vrucht-moeder niet te verbreken. Als eigenaardigheid dient dan ook | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
gemeld dat het perfekt mogelijk zou zijn een orgaan in te planten in de foetus zonder enige afweerreactie te moeten duchten en waarbij het immunologisch weefsel het ingeplante orgaan als eigen weefsel zal erkennen en aanvaarden. Deze toestand noemt men dan immunologische verdraagzaamheid, waarbij er dus onverschilligheid bestaat ten opzichte van vreemde eiwitten in het organisme.
***
Het bekomen van deze verdraagzaamheid is het einddoel van alle behandeling van een afweerreactie. Deze behandeling kan theoretisch ingrijpen op drie fasen van de afweerreactie. De eerste fase afsnijden of het transplant vrijmaken van antigenen is onmogelijk gebleken en alleen in dierexperimenten is het mogelijk de afferente fase te voorkomen door weefselinplantingen in de voorste oogkamer of de hersenen waar geen lymfatische drainage is. De tweede fase of de centrale reactie vermijden kan theoretisch gebeuren door de ontvanger zo te overladen met antigenen dat alle gevormde antilichamen onmiddellijk geneutraliseerd werden. Waar deze toestand mogelijk was in proefdieren is men echter tot de bevinding gekomen dat de cellen die dan op hun beurt in de ontvanger overleven de rollen omkeren. Ze beschouwen de ontvanger als vreemd lichaam, produceren anti-lichamen en vernietigen als zodanig het organisme van de ontvanger. Deze methode is om velerlei redenen niet ontvankelijk in de kliniek. Wat wel mogelijk lijkt is de centrale reactie, die vooral gevormd is door de immunologische of lymfopoëtische elementenGa naar eind(2), te verminderen door deze elementen zoveel mogelijk te vernietigen. Voor enige jaren nog gebeurde dit vooral bij niertransplanten door het wegnemen of bestralen van de thymusklier, de wegname van de milt en vooral door totale sublethaleGa naar eind(3) bestraling van het organisme. Al deze methoden werden door ervaring in de kliniek verlaten omdat ze ofwel weinig tastbaar resultaat gaven ofwel te gevaarlijk waren. Een methode die nog wel gebruikt wordt is het toedienen van zeer hoge dosissen corticosteroïden, zekere bijnierschorshormonen, die zeker in staat zijn de afweerreactie af te vlakken. Dit en ook het verminderen van de efferente fase door celvergiften hebben er in de kliniek toe bijgedragen sommige transplanten voor zeer lange tijd, in vele gevallen jaren, aanvaard te maken door het organisme. Deze celvergiften of cytostatica zijn vooral medicaties die inwerken op de nucleïne-zuurstofwisseling van het organisme als bv. azathioprine en actinomycine D. Deze stoffen die ook in de kankerbehandeling gebruikt worden remmen vooral de nieuwe jonge elementen, in dit geval de lymfocyten, voornaamste dragers van de antilichamen. Moet het gezegd dat de medicatie in deze gevallen zeker zo gevaarlijk is als de afweerreactie en men in de klinische transplantexperimenten bestendig verkeert tussen de Scylla van de afweerreactie en de Charybdis van de dodelijke anemie door medicatie.
De laatste jaren is hierin grote verbetering gekomen, niet alleen door een ruimere ervaring in het gebruik van deze medicatie of een ruimere ervaring op het zuiver technisch gedeelte van de overplanting, doch vooral doordat de selectie gever en ontvanger op een meer wetenschappelijke basis gevestigd werd. Waar voor enkele jaren alleen gelet werd op de bepaling der bloedgroepen of de antigenen van de rode bloedlichaampjes, is het nu mogelijk gebleken sommige antigenen (nu ongeveer een zestiental) van de witte bloedlichaampjes in het laboratorium te definiëren. Deze antigenen worden aangenomen dezelfde te zijn als diegenen die men in normale weefselcellen vindt en bij gelijkheid van antigene structuur tussen gever en ontvanger mag men dan ook verwachten dat de afweerreactie veel minder virulent zal zijn. Dit is inderdaad statistisch bevestigd geworden. De toekomst ligt dan ook in deze richting en de transplantgeneeskunde zal een normale geneeskunde worden van het ogenblik af dat de geneesheren in staat zullen zijn hun patiënten te groeperen volgens weefselgroep zoals dit nu gebeurt voor de bloedgroepen. Een normale geneeskunde, gezien er voor de moderne chirurgie geen problemen van techniek bestaan om een nier, een lever, een long of het hart van één patiënt op de andere over te brengen.
***
De problemen die er wel zijn blijken meer van extra-medicale aard te zijn en verdienen ten volle onze aandacht, omdat sommige de normaal aanvaarde verantwoordelijkheid van de geneesheer ver te boven gaan. Evoluties en zelfs revoluties zijn zeker niet nieuw in de geneeskunde, doch de enorme groei van de transplantwetenschap, en dit ook op klinisch gebied, heeft zulke enorme problemen gesteld op het gebied van moraal, recht, organisatie en economie dat een vluchtige bespreking niet overbodig is. Waar sommige problemen op moreel gebied van louter technische natuur zijn zoals bv. de vraag of er organen dienen overgeplant te worden zolang het biologisch basisprobleem van de afweerreactie niet opgelost is en waarbij ieder clinicus voor zichzelf nog kan uitmaken of hij gerechtigd is aan zijn patiënt een allerlaatste levenskans te bieden, daar zijn er andere problemen die de normale relatie arts-patiënt voorbijstreven. Zo bij voorbeeld is het klaar dat de mogelijkheden tot orgaantransplantatie beperkt zijn en juist daar de conflictsituatie kan ontstaan wanneer er verscheidene kandidaten-ontvangers zijn voor één orgaan. Daar er dan nog talrijke medische technische regels zijn om sommige kandidaten uit te stellen of zelfs te weren, dient uiteindelijk beslist welke patiënt in de letterlijke zin van het woord de kans krijgt van zijn leven. Deze beslissing heeft reeds zoveel gewetensconflicten geschapen dat in sommige centra die zich specialiseren in transplantaties van organen, speciale komitees opgericht werden, samengesteld uit verantwoordelijke leden van de gemeenschap, een soort jury dus, om deze bepaald moeilijke knoop door te hakken. Een ander probleem is het verkrijgen van functioneel goede organen. Waar het voor sommige organen bv. | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
de nieren, mogelijk is deze af te nemen van een vrijwillige gever, meestal een naast familielid, is dit voor de meeste andere organen totaal onmogelijk. En zelfs in het geval van de vrijwillige gever beweren sommige rechtsgeleerden dat de afname van organen die een bestendig verlies tot gevolg hebben, om individuele en maatschappelijke redenen te verwerpen is, gezien ze de aanvaardbare perken van risico en schade te buiten gaan.
***
Ook zien we nu dat, ondanks het feit dat het afnemen van een nier praktisch geen vermindering van levensduur teweeg brengt, er een algemene tendens bestaat om meer en meer organen in te planten van overleden personen. Dit raakt nu een ander knelpunt. Wanneer is iemand juist overleden? Wanneer we inderdaad de gevestigde traditie volgen, dat alle vegetatieve tekenen van leven dienen op te houden om de dood te verklaren, is het duidelijk dat de organen, genomen uit zulk organisme, qualitatief minderwaardig zullen zijn. De geneesheren trachten dan ook van de wetgever te verkrijgen, dat een patiënt als overleden mag beschouwd worden, wanneer zonder enige twijfel bewezen is dat zijn cerebraal stelsel onherroepelijk verwoest is en hij alleen nog vegetatief voortleeft met behulp van de machines die zijn vitale functies onderhouden. Dergelijke gevallen zijn niet zeldzaam na ongevallen en vormen heden ten dage de voornaamste bron van organen in de transplantklinieken. Dergelijke situaties geven trouwens ook de tijd om aan de naaste bloedverwanten toestemming te vragen voor het ontnemen van organen, toestemming die in de meeste landen nog steeds vereist is. Een organenbank zoals die reeds bestaat voor de statische transplanten ligt nog in de verre toekomst, doch zal uiteindelijk de enig mogelijke praktische oplossing zijn.
***
Buiten deze nog ver van opgeloste problemen van rechtspraak stelt zich voor deze nieuwe tak van de geneeskunde een meer materialistisch probleem van organisatie en onkosten. Het wordt immers ieder jaar duidelijker dat de moderne geneeskunde duurder en duurder wordt voor de gemeenschap. De vraag dringt zich dan ook op of de gemeenschap een extra verzwaring van het budget volksgezondheid mag aanvaarden omwille van een uiteraard nog zeer beperkt aantal zieken waar nog tal van andere noden dienen gelenigd. Alhoewel niemand er zou aan denken paal en perk te stellen aan de vooruitgang van de geneeskunde, toch dringt rationalisatie zich op in veel gebieden. Om er slechts enkele aan te halen willen we hier de rationalisatie vermelden van de medische organisatie en van de hospitaalorganisatie. Om optimale efficiëntie te bereiken dient men te denken aan gespecialiseerde ziekenhuizen met gespecialiseerde medische ploegen die zich aan deze nieuwe taak van de transplantatie willen wijden. Op dit ogenblik is de situatie zo dat in België reeds op vier verschillende plaatsen renale inplantingen verricht worden. Waar dit voor de nieren nog mogelijk is gezien we hier te doen hebben met een relatief eenvoudige technische ingreep, zal dit voor de andere organen zoveel talent en geld vragen dat een toekomstige planning zeker gewenst is. Dat deze planning in verhouding zou staan tot de bevolkingsdichtheid van een streek of van een land in een toekomstige Europese medische gemeenschap ware te wensen. Dit alles geeft slechts een bondig overzicht van de voornaamste ontwikkelingsfasen en problemen van de transplantgeneeskunde van de toekomst. Gezien deze soort van geneeskunde grotere sociale offers zal vragen, die niet meer in het bereik zijn van het individu, dient de gemeenschap zich te bezinnen om deze nieuwe triomfen van de wetenschap in te schakelen in de wettelijke en maatschappelijke structuur van de gemeenschap van de toekomst.
C. Gomez | |||||||
Hoop en VreesNa lezing van de bijdrage over de transplantgeneeskunde, door een competent chirurg onder een pseudoniem geschreven naar aanleiding van de recente hartoverplantingen in Zuid-Afrika, wordt het duidelijk dat een dergelijke ingreep drie soorten problemen laat rijzen:
De technisch-chirurgische kant van de zaak blijkt vrijwel als opgelost te mogen worden beschouwd. Anders is het gesteld met het vrijwaren van de levenskansen van de patiënt na de operatie. De hele inspanning van de wetenschap op dat gebied zal in de komende jaren wel gericht zijn op het overwinnen van de moeilijkheden in dit opzicht en wij kunnen er nauwelijks aan twijfelen dat ook hier uiteindelijk een gunstig resultaat zal worden bereikt. Veel ernstiger komen tenslotte de morele problemen op de voorgrond. Hun draagwijdte is enorm. Ook zij zijn van drieërlei aard. Er is de verantwoordelijkheid van de chirurg tegenover de gever van de organen. Er is vervolgens de verantwoordelijkheid van de chirurg tegenover de patiënt. Er is tenslotte de verantwoordelijkheid van de hele wetenschap tegenover de mensheid over het algemeen. Het kan niet in de bedoeling liggen deze morele aspecten van de transplantgeneeskunde grondig te behandelen. Wat de eerste twee aspecten betreft wil ik volstaan met te verwijzen naar voornoemd artikel. Voor de rest moge de lezer zich over deze problemen een eigen mening trachten te vormen in overeenstemming met zijn levensbeschouwing. Alleen op het laatste aspect zou ik even nader willen ingaan. Uit het streven van de medici om gedaan te krijgen dat de wet het ogenblik van de dood zou verplaatsen van het moment waarop het vegetatieve leven ophoudt, naar het moment | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
waarop vaststaat dat de hersenen onherroepelijk beschadigd zijn, blijkt de neiging om meer en meer de bewuste unieke persoonlijkheid te beschouwen als de hoogste menselijke waarde. Het is wellicht niet zo gemakkelijk, indien niet onmogelijk, met volledige zekerheid te omschrijven door welke fysiologische elementen de persoonlijkheid wordt bepaald en door welke niet. Maar er kan naar mijn mening weinig twijfel over bestaan dat er een ogenblik zal komen waarop transplantaties zullen kunnen worden uitgevoerd van organen die zeer duidelijk mede de persoonlijkheid determineren. Op dat moment staat de verantwoordelijkheid van de mensheid tegenover zichzelf op het spel. Inderdaad zal de mens dan op het punt staan daadwerkelijk en bewust in te grijpen in wat hij zelf beschouwt als de meest essentiële kenmerken van zijn eigen soort, zelfs in zijn eigen erfelijke aanleg. De keuze waarvoor wij op dat ogenblik zullen worden gesteld is niet nieuw. Inderdaad, wanneer wij de berichten mogen geloven die reeds jaren terug werden verspreid over het scheppen van nieuwe eenderassen door inspuiting bij een volwassen eend van een produkt, vervaardigd uit organen van een ander eenderas, dan is het duidelijk dat ook langs deze weg een bewust en strikt wetenschappelijk ingrijpen in de biologische kenmerken van de mensheid mogelijk is. Tegenover een dergelijk ingrijpen blijken de biologen nochtans een grote en begrijpelijke angst te koesteren: liever dan het risico te lopen de biologische evolutie van de mens in een richting te sturen die hem op een bepaald moment in de geschiedenis fataal zou kunnen worden, achten velen onder hen het verkieslijk deze evolutie verder aan het toeval over te laten om de grootst mogelijke veelzijdigheid te bewaren. Al is de invloed die op de menselijke soort zou worden uitgeoefend door orgaantransplantaties, zelfs op grote schaal, niet te vergelijken met de macht waarover de wetenschap zou beschikken door systematische en massale biochemische beïnvloeding van de erfelijkheid, toch is het morele probleem dat erdoor wordt gesteld geheel van dezelfde aard. De zucht naar kennis is een hartstocht die het mensdom voortdrijft door de geschiedenis. Die zucht onderdrukken betekent de geestelijke dood van de mens: het is een vorm van zelfmoord die nooit door een gezond denkend individu in overweging zal worden genomen. Daarom kunnen wij niet verwachten dat de wetenschap zichzelf ooit uit morele overwegingen een halt zal toeroepen. Steeds zal men verder zoeken, wat ook de prijs en wat ook het resultaat zal zijn. De vrees lijkt mij zeer gegrond dat, indien het op een bepaald ogenblik binnen het bereik van de wetenschap ligt een ontdekking te doen, die door een samenloop van omstandigheden op dat moment de ondergang van de mensheid tot gevolg zou kunnen hebben, die ontdekking zàl worden gedaan, en dat de mensheid door zelfvernietiging ten onder zou gaan. De mogelijkheid tot chirurgische en biochemische erfelijke conditionering van de menselijke persoonlijkheid is één van de verwezenlijkingen die in bepaalde omstandigheden het einde zouden kunnen betekenen van de mensheid zoals wij die nu kennen. Tegenover het feit dat zij die de ontwikkeling van de biochemische conditionering in handen hebben zich bij hun opzoekingen nog zouden kunnen laten weerhouden door de angst voor een macht waarvan de gevaren niet worden gecompenseerd door in het oog springende en onbetwistbare voordelen voor het welzijn van de mensheid, staat dat men de ontwikkeling van de transplantatietechniek steeds zal blijven bevorderen omdat daardoor op zeer directe manier mensenlevens worden gered. En het behoud van het leven te allen prijze is voor de geneeskunde een basisprincipe. Hoe dan ook, met vrij grote zekerheid kan worden voorzien dat eens het moment komt waarop de mens in de meest letterlijke betekenis de rol van zijn eigen schepper zal gaan spelen. Er is niet veel verbeeldingskracht toe nodig om zich voor te stellen wat er zou gebeuren indien deze scheppende kracht in handen zou vallen van individuen of regimes die hun eigen materiële of ideologische belangen zouden stellen boven het belang van de menselijke soort. In andere woorden, indien deze vorm van wetenschap zou worden gebruikt als wapen in de strijd tussen de mensen, inplaats van als middel tot bevordering van het welzijn van het mensdom in zijn geheel. Indien het wegens de specifieke eigenschappen van de menselijke geest niet mogelijk is de wetenschap in haar vorderingen te stuiten om principiële redenen van morele aard, dan is het misschien wel mogelijk de mensheid op de vorderingen van de wetenschap voor te bereiden. De wereld was niet voorbereid op de komst van de atoombom, maar ze heeft zich aan dit nieuwe wetenschappelijke feit aangepast, en het is mijn overtuiging dat het een wijziging ten goede is geworden. Maar het zou naar mijn mening een gevaarlijke misrekening kunnen zijn, te denken dat een onvoorbereide wereld zich op even gunstige wijze zou aanpassen aan een door de wetenschap onvermijdelijk geworden conditionering van het menselijke wezen in zijn meest essentiële eigenschappen. De gevaren van deze conditionering, in welke vorm ook, zijn veel minder spectaculair dan de gevaren van de atoombom en het is te vrezen dat de gruwelen die door deze nieuwe wetenschap in het leven zouden kunnen worden geroepen in dienst van het kwaad, slechts dan het solidaire verweer van het gezond gebleven deel van de mensheid zouden uitlokken, als een tragische afloop reeds onvermijdelijk is geworden. Alleen in een wereld waarin niet langer verschillende kampen tegenover elkaar staan, maar die, in haar geheel, georganiseerd is in het besef van gemeenschappelijke, universele belangen, alleen in zulk een wereld kan de wetenschap als schepper van een nieuwe mensensoort een verdere stap op de weg naar vooruitgang en universeel geluk betekenen. In het tegenovergestelde geval kan het de ondergang zijn. Laten wij hopen dat het noodlot ons niet onvoorbereid achterhaalt. H.B. |