De Vlaamse Gids. Jaargang 52
(1968)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 19]
| |
KunstMiserie in de kunst en het kunstonderricht![]()
JAN COX
kunstschilder. Geboren in Den Haag (Ned.) op 27 aug. 1919. Studies aan het Hoger Instituut voor Schone Kunsten te Antwerpen en aan de Gentse Rijksuniversiteit (in geschiedenis en archeologie). In 1945 stichtend lid van de ‘Jeune Peinture Belge’ te Brussel. Sluit in 1949 aan bij de groep ‘Hedendaagse Kunst’ te Antwerpen. Van 1954 tot 1955 bedrijvig in de Academia Belgica te Rome. In 1956 aangesteld tot hoofd van de afdeling schilderkunst aan de Boston Museum School. Tentoonstellingen te Amsterdam, Parijs, New York, Djakarta, Sao Paulo, Tokio, Boston, Philadelphia en Stuttgart. Houder van verscheidene internationale prijzen en onderscheidingen. Het is nu zover gekomen dat ik me gegeneerd voel als ik moet bekennen een artiest te zijn. Het succes van Mamma Moses heeft de kunstenaar van zijn status als vakkundige beroofd. Dit heeft het ‘ego’ van huisvrouwen met verdrongen scheppingsdrang goed gedaan, en vermits huisvrouwen in Amerika een grote macht vertegenwoordigen, is dààr niet veel aan te doen. Sinds de kunst op het terrein van de ‘big business’ is verschenen, zijn de ‘Madison Ad boys’Ga naar eind(*) actief geworden en hebben de kunst in een wedstrijd van stunten veranderd. Dit ligt een land als Amerika wel, waar er altijd meer voorkeur is geweest voor actie dan voor het denken of de meditatie. Hier werd de slogan uitgevonden ‘let's go where the action is’, niemand stelt echter de vraag ‘wat voor actie?’ Kunst is profaan geworden wat neerkomt op een tegenspraak binnen de termen en, zo is veel van de hedendaagse kunst eenvoudig een ‘farce’ geworden. Dit is iets dat in de lijn ligt van de ontwikkeling van onze beschaving. Wat voor de zgn. primitieve mens dagelijkse omgangstaal was, klinkt voor ons als poëzie en wat een ritueel voorwerp of beeld was, is voor ons een ‘objet d'art’ geworden. Geen wonder dat de jonge mensen zo desperaat zijn en gelijk wat zouden doen om aan deze degradatie te ontsnappen. Gelukkig hebben we de bom voor de zgn. uiteindelijke oplossing (final solution). Ik ben het niet eens met de opvoeders die de jonge generatie beschuldigen marihuana of LSD te gebruiken zomaar voor de grap of omdat ze te beroerd zijn om iets anders te doen. Het is slechts één kant van de wanhopige poging om betekenis te vinden in een voor hen zinloos geworden samenleving. Al te begrijpelijk. Een student aan de universiteit van New Mexico zond me een vragenlijst waarvan hier enkele punten: Is de overgang van olieverf naar synthetische bindmiddelen een voordeel geweest voor de meerderheid van de studenten? Heeft de student meer vertrouwen verworven in zijn technische vaardigheid dank zij de nieuwe media? Leiden synthetische verven eerder naar een abstracte uitbeelding dan naar een figuratieve weergave? Deze manier van denken is zo algemeen als verschijnsel dat ik het daarom geciteerd heb. Dit is net zo absurd als te veronderstellen dat we biljoenen zouden besteden aan het vervaardigen van instrumenten waarvan we niet weten wat er mee te doen en dan plotseling ontdekken dat we er wel mee naar de maan kunnen vliegen en daar dan eventueel te geraken. Maar zo komt het ook dat als ik de vraag stel hoe we moreel kunnen verantwoorden wat we in de naam van Jezus Christus in Vietnam bedrijven ik het technische antwoord krijg ‘We hebben ongeveer 400.000 man in Vietnam en die moeten we maar beter bezig houden’. Het schijnt algemeen aanvaard te worden dat de vraag ‘waarom?’ vervangen is door de vraag ‘waarom niet?’
***
Dit soort verwarring tussen technische en morele problemen die we in het sociale en politieke leven vinden, heeft natuurlijk ook zijn weerslag op de culturele wereld. De New Yorkse kunsthandelaar Leo Castelli, mentor van de Pop-Art, heeft tijdens een interview zonder | |
[pagina 20]
| |
blozen verklaard: ‘Men kan niet zomaar zeggen dit is geen kunst, het zal verdwijnen; wie beslist wat kunst is, wie is verantwoordelijk voor de beslissing? Ik niet, zeker ik niet!’ Ondertussen is de man een ‘Artdaeler’, een ‘Kunsthandelaar’. Alan Kaprow de profeet van de ‘happenings’ doet er geen doekjes om wanneer hij zegt: ‘Vroeger was het de taak van de kunstenaar om goede kunst te leveren, vandaag moet hij alles vermijden wat met kunst ook maar iets te maken heeft’. Het begrip kunst is dus een zeer obscuur woord geworden. Commercieel gezien kan de verwarring daardoor ontstaan voordelig zijn (al mag dat dan kortzichtig geheten worden). Als het kliënteel geen waardeoordeel meer heeft kan alles verkocht worden, maar het zou verkeerd zijn dit alleen als een gevolg van kwade wil of hebzucht te beschouwen. In Amerika maken we ons druk over de zgn. ‘cultural boom’ en de zgn. ‘great society’. Cultuur is dus zoiets waar we ons als goede burgers bewust van moeten zijn en daarom is het begrijpelijk dat internationale hotelorganisaties (zoals de Sheraton Hilton) hieraan moeten meewerken. Zo kwam het dat ik deel uitmaakte van een jury om schilderijen te kiezen die de duurste suites, bestemd voor onze meest invloedrijke businessmen, zouden sieren. De gekozen schilderijen werden spoedig verwijderd, want er werden obceniteiten op gekrabbeld, of er werden gaten in geprikt. Als deze maatschappij cultuur aanvaardt dan is dat het gevolg van chantage maar niet vrije wil of noodzaak. Cultuur wordt niet van bovenaf opgedrongen maar groeit vanonder op en het is ook geen kwestie van hoe? maar van waarom? Tenminste in mijn woordenboek. Het ‘Museum of Modern Art’ te New York heeft sinds ongeveer veertig jaren pionierswerk verricht met de hulp van academici, kunsthistorici en toegewijde mensen met talent of geld, of alle twee, om de moderne kunst te vertegenwoordigen en de boodschap aan het publiek te brengen. De ironie van het noodlot heeft gewild dat de Zwitser Tinguely werd geïnviteerd om in de tuin van het museum zijn zelfmoordende constructie voor een zeer geamuseerd en uiterst select publiek voor te stellen door zichzelf in stukjes en beetjes al sputterend en stutterend op te blazen (de brandweer kwam eraan te pas). Misschien neem ik dit te zwaar op de hand, maar voor mij werd daar in één avond met een cynisch gebaar een droom teniet gedaan, al ben ik dan gesophisticeerd genoeg om dat ergens lollig te vinden. Als dat allemaal enigszins overeenstemt met de huidige stand van zaken kunnen we ons afvragen wat de verantwoordelijkheid is van een zgn. profesionele kunstacademie en van degenen die daar les geven?
***
Het is nu ruim tien jaar dat ik met deze zaken te maken heb in de stad Boston in de USA als hoofd van de schilderafdeling in de ‘School of the Museum of Fine arts’. Het ‘Museum of Fine Arts’ te Boston, een van de grote musea in de wereld, is een private onderneming, gesteund en onderhouden door de bijdragen van de welwillende burgers van Boston. Noch de staat Massachusetts, noch de stad Boston komen er voor iets tussen. Het jaarlijks budget bedraagt ongeveer twee en een half miljoen dollar. Aan dit museum is sinds 1876 een academie (Artschool) verbonden, die oorspronkelijk ongeveer 50 leerlingen telde en nu in 1967 aan over de duizend leerlingen onderricht geeft. De school heeft een faculteit van zestig leden, er worden 121 verschillende cursussen gegeven en het jaarlijks budget loopt in de 600.000 dollar. De school is een departement van het museum zoals bv. het departement van Egyptische kunst, van Aziatische kunst van schilderkunst (Gauguin's ‘d'ou venons nous, qui sommes nous, ou allons nous?’ is een werk in de impressionistische afdeling) enz. De school is ‘selfsupporting’ dwz. het geïnvesteerd kapitaal, dat komt van private nalatenschappen en fondsen (ongeveer 2 miljoen dollar) voorziet in het onderhoud, bovendien zijn er fondsen voor studiebeurzen en reisbeurzen en jaarlijks besteedt de school 85.000 dollar aan hulp voor nooddruftige studenten en geeft 40.000 dollar uit aan studiebeurzen. Een school als deze is niet verondersteld winst te maken en het enige wat we moeten trachten te vermijden is een deficit want dan moet het museum bijspringen. Het opzet van het schoolprogramma kan enigszins vergeleken worden met het Instituut van Terkameren Bos te Brussel. De vraag rijst, wat doen we met zo'n Instituut, wat voor mensen worden er gekweekt, heeft het geheel zin in onze maatschappij of niet?
***
Het is een probleem van verantwoordelijkheid. Als we Leo Castelli's of Alan Kaprow's redenering volgen of de mening toegedaan zijn dat kunst niet aanleerbaar is, dan is er geen enkele reden om een academie te hebben. Moeten we dan maar een stelletje misleide jonge mensen bezig houden, die komen voor het avontuur of omdat ze nergens anders terecht kunnen? Zijn we een soort kindertuin? Na een van mijn lezingen, waarin ik getracht had mijn studenten een inzicht te geven in het uiterst complexe proces dat plaats heeft bij het ontstaan van een kunstwerk, was een van de opmerkingen ‘Daar is geen lol aan’, waarop ik alleen kon antwoorden ‘Wie heeft jullie lol beloofd?’. De leraar van de beelhouwersklas had een opdracht gegeven die met verhoudingen en spanningen in het menselijk lichaam te maken had. Tijdens zijn kritiek op het geleverde werk vroeg hij een van de studenten ‘Waarom maak je altijd mensen met té lange armen?’ ‘Omdat ik het graag zo zie’, was het antwoord, waarop de leraar zei ‘Goed jongen, maak jij dan maar mensen met té lange armen voor de rest van je leven’. Ik had een probleem uitgeschreven dat te maken had met de verhoudingen tussen grijze, zwarte, rode en paarse vlakken. Een student schilderde het rode vlak groen en als ik hem vroeg waarom, zei hij ‘Ik hou meer van groen dan van rood!’ | |
[pagina 21]
| |
Ikzelf heb het nauwelijks een jaar volgehouden op het Hoger Instituut voor Schone Kunsten te Antwerpen (in 1936) omdat ik hongerig naar educatie geen voldoening kreeg. De filosofie was, laat de jongens maar vrij zichzelf uitdrukken, wat volgens mij of te goeder trouw een verkeerd begrip is, of zoals in vele gevallen omdat de leraar niets te vertellen had. Ik ben dan kunstgeschiedenis gaan studeren aan de universiteit te Gent om toch iets te leren. Gedurende mijn eerste jaar hier te Boston aan het einde van de eerste termijn bracht ik rapport uit aan de directeur van de school. Ik beklaagde er mij over dat driekwart van de studenten hier niet thuis hoorden, geen bijzonder talent, geen toewijding, geen toekomst hadden, dat ze het leerproces van de anderen vertraagden, eigenlijk alleen maar in de weg zaten. Als we het peil wilden verhogen moesten we een strengere selectie toepassen. De directeur antwoordde dat hij mijn werk om het peil te verhogen zeer waardeerde, dat dit de reden was waarom ze mij hadden laten komen, maar waarschuwde me ook dat ik voorzichtig moest zijn want dat met té weinig studenten de school niet kon voortbestaan. Het schoolgeld betaalt immers de salarissen van de faculteit. Tot mijn onsteltenis ontdekte ik dat we in een ‘business’ zaten, zoveel geld komt binnen van schoolgeld en zoveel kunnen we uitgeven, de rijkere studenten betalen voor de armere en al zijn er dan vele studiebeurzen voor de armere maar talentvolle studenten de leraren moeten ook betaald worden. Dit business-aspect was nooit vroeger tot me doorgedrongen in verband met opvoeding. Onze officiële titel is een ‘professional artschool’, dwz. dat degenen die een diploma van de school krijgen, zouden moeten kunnen verwachten, dat ze met het aangeleerde in hun levensonderhoud kunnen voorzien, hoewel dat hen niet uitdrukkelijk beloofd wordt. Eigenlijk komt het neer op een vorm van ‘racketeering’ want we nemen geld aan van mensen om hen iets aan te leren waarvan we weten dat er waarschijnlijk geen geld mee te verdienen is. Ik ken geen één van mijn vorige studenten over de laatste tien jaren, die alleen maar schildert. Ze moeten gaan onderwijzen of iets anders doen om voort te kunnen schilderen, als ze het allang niet helemaal opgegeven hebben. ![]() JAN COX: Maenade I
Ik kan dat deze instelling niet kwalijk nemen, het was zo in mijn tijd en daarvóór en ik kan niet analyseren wat er nu verkeerd is met onze maatschappij, maar dat het absurd is, is niet te ontkennen.
***
Bovendien zijn we geconfronteerd met een generatie van studenten, die opgegroeid zijn in een verwende atmosfeer, waar hen meer of min gevraagd werd wat ze dan wel graag zouden willen leren, in plaats van wat de verantwoordelijke leraar weet dat ze zouden moeten leren. Eenvoudige problemen van discipline in het denken of de techniek ontmoeten weerstand of worden doodgewoon geweigerd. Deze houding gecombineerd met de algemene verwarring in waar-de-oordelen maakt het buitengewoon moeilijk hun ook maar iets aan te leren en als gevolg bestaat de tendens de studenten maar eenvoudig zoet te | |
[pagina 22]
| |
houden. Naar mijn mening is dit wraakroepend. De situatie is als een dubbelsnijdend zwaard. De leraar is in het ongewisse over wat en hoe hij moet les geven en de studenten, hoewel ze letterlijk bedelen om educatie, nemen deze aarzeling kwalijk, klagen voortdurend, maar als hen de nodige geestelijke discipline wordt aangeboden zijn ze door gebrek aan training niet in staat die te volgen. Resultaat: frustratie aan beide kanten. Om dit benauwende gevoel op te heffen zijn alle mogelijke wilde experimentele oefeningen binnen gebracht (op zichzelf is daar niets tegen) en ik heb ze dan ook toegelaten omdat het zo'n opluchting was voor de studenten, maar onder de bedinging dat het geen voorwendsel wordt om de werkelijke vakkundige en filosofische problemen te ontduiken. Zolang het experiment niet de plaats inneemt van de verbeelding en het scheppingsvermogen, zolang als het niet de kar voor het paard spannen wordt en zolang als het niet ontaardt in amusement voor de luie geest is het te verdedigen. Ik heb mijn studenten gewaarschuwd dat ze zich niet moesten laten vangen aan deze spectaculaire effecten die nieuwe producten kunnen toveren en ze zonder kritiek te aanvaarden, want dat iedere diepere studie tijd vraagt. Ezelsbruggetjes zijn voor de amateurs. Een meesterwerk schilderen na de eerste les kan niet het devies van onze school zijn, hoewel dit de slogan is van de ‘Madison Ad Boys’, zoals het iedere week in de ‘New York Times Magazine’ gepubliceerd en aangeboden wordt. Van studentenwerk kan niet verwacht worden, dat het kunstwerken zouden zijn; ze kunnen niet anders dan vrij schools en enigszins vervelend zijn. Als de leraar uit zucht naar erkenning het studentenwerk kunstmatig opblaast (zoals we hier zeggen ‘to jazz it up’) om effect te maken op de buitenwereld (ouders of wie dan ook), dan houdt hij de studenten voor de gek, want dan geloven ze dat ze meer presteren dan werkelijk het geval is.
***
Overal waar mensen met deze problemen in de artistieke educatie te doen hebben, heerst het gevoel dat er iets aan gedaan moet worden. De opvatting dat de kunstenaar het zo maar zonder opvoeding uit zijn ingewanden moet halen, zou zo langzamerhand toch wel ridicuul moeten geworden zijn. We hebben daarom nieuwe, enigszins wetenschappelijke cursussen ingevoerd zoals de Engelse taal (literatuur), één vreemde taal, psychologie, opvoedkunde, staatkunde en theologie (daarmee wordt men in dit land dagelijks gepest). Verschillende diploma's kunnen hiermee verworven worden, hier genoemd Bachelor of Fine Arts, BFA Master of Fine Arts, MFA en binnenkort zal daar wel aan toegevoegd worden een Ph.D. in Fine Arts (doctoraat). Eigenlijk betekent dit niets meer dan dat de afgestudeerde een diploma op zak heeft dat hem een eventueel leraarschap zal kunnen verschaffen in een publieke school, zoiets als een rijbewijs. Dat is beslist nog geen ideale oplossing want volgens mijn ervaring lopen de minst talentvolle studenten daarmee weg (uitzonderingen niet te na gesproken), ze zijn niet creatief of productief maar verdwijnen onmiddellijk in het onderwijs zonder enige werkelijke ervaring in de kunstwereld en zo krijgen we een vicieuze cirkel; de student wordt geen kunstenaar maar een schoolmeester, die de nieuwe aspirant-kunstenaar in een schoolmeester verandert die op zijn beurt, enz., tot in het oneindige. Wat is het doel? Jonge kunstenaars de instructie te geven zodat ze volledig kunstenaar kunnen zijn of is het om leraren te kweken? Er moet een beslissing genomen worden. Er zijn twee redenen waarom ik denk dat dit programma nog steeds gefaald heeft. Het eerste is een gebrek aan coördinatie of een gebrek aan standaards. Vele scholen geven een BFA, enkele scholen zoals de onze kunnen een MFA verstrekken dank zij een samenwerking met het programma van Tufts University. Zo komen studenten van overal van het land naar Boston om eventueel dat diploma te veroveren. In het geval dat het schilders zijn moet ik als hoofd van de schilderafdeling hun creatief werk, dwz. hun schilderijen beoordelen. In vele gevallen zou ik hen niet eens in het eerste jaar van onze school aannemen. Dit verwekt een zeer delikate situatie. Ten tweede is het programma zó opgesteld dat de student bv. 's morgens in zijn respectievelijk atelier of klas verondersteld is te schilderen, dus creatief bezig te zijn, en in de namiddag rent hij naar Tufts University om zijn academische verplichtingen te vervullen. Hij leeft dus voortdurend in een gespletenheid, hangende tussen twee absoluut tegengestelde atmosferen en hij is noch hier noch daar. Hij vervult zijn verplichtingen halfhartig en het resultaat is een gediplomeerde zonder richting of houvast. Hij is beklagenswaardig. In vele gevallen worden de scholen van ons type, de onafhankelijke academies, opgeslorpt in de grote lichamen van de universiteiten, zoals de kleine kruidenier verdwijnt in de supermarkt. Dat levert een zeer uniforme en monotone kunststijl op met een universitair vleugje pedanterie. Ik zie de oplossing maar in één richting, nl. waar de academie deze meer wetenschappeljike cursussen in het eigen curriculum opneemt en natuurlijk op universitair niveau en dat het als dusdanig ook zou erkend worden. Om de kunstenaar de volledige opvoeding te geven die hij nodig heeft of verlangt, moet deze integratie plaats vinden. Er wordt veel te veel tijd verknoeit aan verf smeren dat toch maar een heel klein deeltje is van het creatieve proces. De kunstenaar is altijd ook een soort wetenschapsmens geweest, al mag dat dan niet altijd formeel uitgesproken zijn. Ik hoef niet naar Pierre della Francesca te verwijzen maar alleen Picasso te vernoemen, die alhoewel hij geen academische titels heeft, op zijn gebied waarschijnlijk de beste en meest geïnformeerde man is die men zich kan indenken. Ik geloof niet dat er ook maar iets is dat gedurende de geschiedenis van de mensheid op een of andere manier vorm heeft aangenomen, dat Picasso niet zou gezien hebben, en kennen. De moeilijkheid met onze univer- | |
[pagina 23]
| |
sitaire cursussen op dit ogenblik ligt in het feit dat ze op een abstrakt plan blijven bv. de cursus in psychologie gaat wel enigszins in op de analyse van literair werk maar wordt niet toegepast op het gebruik van kleur, vorm, textuur, omgeving of de betekenis van de visuele communicatie. En zo gaat het met alle. Daarom zijn in het algemeen de klachten van de studenten niet gericht tegen het tijdrovende van deze cursussen maar dat ze nauwelijks iets te maken hebben met het eigenlijke doel waarvoor deze studenten zichzelf bestemd hebben, nl. om kunstenaar te worden. Ik weet dat creativiteit niet aan te leren is maar al het andere wel.
Onze cursus in perspektief wordt uitstekend gegeven maar wordt niet ontwikkeld of toegepast na het eerste jaar zodat een paar jaar later de student zijn kennis kwijt is en zijn gevoel voor dit fascinerende mirakel van optische illusies verliest en zo is het verloren moeite. De Chirico, die gefascineerd was door het perspektief zei eens ‘Er zijn meer raadsels (enigmas) verborgen in de schaduw van een man, die in de zon wandelt dan in al de religies van het verleden, het heden en de toekomst’.
Hetzelfde geldt voor de cursus in anatomie. De fenomenale ingewikkeldheid en perfektie van de menselijke machinerie (over die van dieren wordt niet eens gesproken) moet iedereen die met vormgeving en constructie werkt, boeien (al zullen we dan geen renaissance-figuren meer schilderen) maar ook dit gaat onmiddellijk verloren. En zo komt het dat ik in het laatste jaar studenten vind, die moeite hebben met eenvoudige concepties van vormgeving, ritme, verhouding, projectie enz., omdat wat hen aangeleerd werd geen deel werd van hun denken. Volgens mij heeft dit niets te maken met figuratieve of niet figuratieve opvattingen, maar wel met de essentiële kennis van hoe de dingen in elkaar zitten en hoe ze zich aan ons voordoen, en hoe we van deze fenomenen gebruik kunnen maken in onze beeldvorming. Meer dan één student heeft me bekend dat ze de trukjes geleerd hadden en dus door hun examen gekomen waren maar nooit werkelijk begrepen hadden waarom het ging. Ik weet dat er scholen zijn die het perspektief en de anatomie uit het raam gegooid hebben omdat zgn. de menselijke figuur niet meer wordt uitgebeeld en omdat perspectief niet meer wordt toegepast. Zet een student van een van deze scholen voor de opdracht een theater-decor te ontwerpen of een monumentale decoratie of een mechanische constructie en hij is helemaal niet op zijn gemak. Ik geloof niet dat we er bij winnen deze disciplines te laten verloren gaan en bovendien de nieuwe generaties te veranderen. Als ik mijn studenten Bouguereau laat zien, natuurlijk dan lachen we, maar dat is om de inhoud, terwijl er tegelijkertijd een algemene verzuchting opgaat ‘Ik wou dat ik zó figuren kon tekenen’. Optische illusies, conventies en tradities zouden grondig bestudeerd moeten worden, de vormgever zou een elementair begrip moeten hebben van meetkunde en stereometrie en zo zou ik door kunnen gaan en er alles bij betrekken dat met visuele communicatie te maken heeft, dans, fotografie en film inbegrepen. We mogen niet vergeten dat een Andy Warhol en een Robert Rauschenberg zeer intelligente en ontwikkelde mensen zijn. We vergeten al te gemakkelijk dat vele van deze kunstenaars geen producten zijn van academies maar een universitaire achtergrond hebben. Calder was een ingenieur. De cursus kunstgeschiedenis bestaat uit een opsomming van data, kunstfilosofie wordt niet vermeld. De vraag waarom de mens bepaalde vormen van grammatica heeft gekozen om zich visueel uit te drukken, wordt angstvallig vermeden. Laat me toe nog even stil te staan bij een paar aspecten eigen aan deze school en specifiek voor Amerika. Ons programma beslaat vier jaren en kan eventueel met een vijfde verlengd worden en daarna wordt het ‘slachtoffer’ de wereld ingezonden, verondersteld een volledig vakman en kunstenaar te zijn! Dit wil natuurlijk zeggen dat hij van alles een snuifje heeft gekregen maar tot niets grondig is doorgedrongen. Het programma van het eerste jaar is gebaseerd op de opvatting dat de doorsnee Amerikaan rond zijn achttiende jaar nog niet kan weten wat hij werkelijk wil worden. Daarom bestaat het eerste jaar uit alles wat maar denkbaar is, zodat de student aan het einde van dat jaar kan kiezen tussen beeldhouwer, schilder of pottenbakker. Behalve zijn verplichte cursussen in kunstgeschiedenis, psychologie, perspectief, anatomie, Engels en één vreemde taal wordt hij gesleept door klassen in ceramiek, zilversmederij en juwelierderij, beeldhouwen, schilderen, tekenen, commercieel tekenen, calligraphie, boekillustratie, huisdecoratie, etsen, lithographie, houtsnede en eventueel wat fotografie, technische cursussen in oude en nieuwe technieken, restauratie van kunstwerken, enz. Hij heeft nauwelijks drie uren per week tijd om aan één van deze dingen te besteden en laten we even veronderstellen dat een student wel weet wat hij wil, bv. schilder worden, dan krijgt hij ternauwernood tijd om ook maar iets op te zetten en dat moet een desillusie zijn. Het lijkt mij een onnodige vertraging van zijn ontwikkeling en het kan alleen maar verwarring stichten. In de tien jaar die ik hier ben, heb ik daar niets aan kunnen veranderen. De Amerikaan in het algemeen wil de kindertuin niet verlaten. Zodus, mijn waarde Europese collegas, ik denk dat onze problemen veel overeenkomst hebben, al zullen er dan detail-verschillen zijn. Als we niet meer weten wat kunst is, hoe kunnen we haar dan onderwijzen? Wat doen we met kunstenaars als kunst overbodig is geworden, wat doen we met theologen als God dood is? Ik weet dat ik veel vragen stel en geen direkte antwoorden geef maar laat dit dan voorlopig mijn bijdrage zijn tot een eventuele verheldering van de situatie.
Jan Cox |
|