Hier herinnert de welwillende lezer zich dat deze ‘geschiedenis omgekeerd’ alleen voorlopig is, dat zij alleen in de hier heersende duisternis ons terrein zou tonen, maar dat zij voor de rest weinig zou oplossen. Daarom vertellen wij de geschiedenis van het litteraire kunstwerk een tweede maal, en wel deze keer op de gewone manier. Ieder kunstwerk begint bij de kunstenaar. In een roman staat geen woord dat niet eerst in het brein van de schepper ervan aanwezig is geweest. De geschiedenis van dit brein, alsook wat daaraan voorafging, om een woord te gebruiken, ‘de geschiedenis van het hart’ van de schepper, is nochtans een periode waarnaar wij alleen kunnen gissen. De geschiedenis van het ontstaan van het kunstwerk is de prehistorie ervan.
Van deze prehistorie leeft evenwel heel wat voort: stof en inhoud van het kunstwerk, de wereldbeschouwing van de auteur. Maar er is nog een lange weg af te leggen vooraleer deze bouwstenen een gebouw, een nieuw kunstwerk vormen.
Heeft onze lezer ooit langs een helling gezeten en de heuvels rondom hem in de zon bekeken? Op een dergelijk ogenblik heeft hij misschien gevoeld dat de schoonheid niet van de mens is, maar dat zij ding is, en verte, verwijdering, distantie, vervreemding, en dat onze herinnering en fantasie ze alleen vermenselijken, verknoeien. Daarom is ook geen kunstenaar een vat van schoonheid, waarin hij telkens om een handvol kan tasten. Hij zal de schoonheid zoeken en voorzichtig behandelen, als een vrouw, wie hij veel moet vragen, en hij kent de tactische regels, die de omgang met haar mogelijk maken. Deze bewaren de afstand tussen mens en schoonheid, tussen kunstenaar en kunst; zij behoeden de schoonheid voor vermenselijking, zij maken zijn kunst on-persoonlijk. Zij zijn voor de litteraire kunstenaar: talent; genre en stroming; taal en stijl; rijm en metrum.
De geniale kunstenaar begint het werk, d.w.z. hij vindt, hij ontdekt, hij schept; daarna hebben ze elkaar nodig, de geniale kunstenaar en de talentvolle, d.w.z. de geniale kunstenaar begint zich mens te voelen en te wantrouwen; tenslotte verliest hij zijn werk aan de talentvolle, d.w.z. deze zal het werk voltooien, de kunstenaar is nu nauwelijks nog kunstenaar, het werk zelf is kunstenaar geworden, totdat het helemaal achter de zwarte letters op het papier schuilgaat.
Zo zijn stroming en genre vreemd aan de auteur. Ruimte en ritme en tijd, de elementen die het genre in het leven roepen, elementen zijn het uit de realiteit, uit het leven van iedere mens, die nu het kunstwerk opnemen, en het van de auteur vervreemden. De taal van deze auteur is nooit alleen energeia, individueel gebruik, maar tevens ergon, overgeerfd systeem, dat hij moet eerbiedigen, zoals een komponist met de regels van een toonstelsel rekening moet houden. Rijm en metrum tenslotte worden krachten, waaraan het gedicht gehoorzaamt, het gedicht, dat dikwijls middenin schijnt te hangen tussen de persoon van de schepper enerzijds en het aanlokkelijke spel van rijm en metrum anderzijds, en daarom toch immuum blijft.
Het kunstwerk verschijnt ons nu in zijn zuivere gedaante als iets zeldzaam onpersoonlijks, vreemds, dat zijn schepper, en zelfs zijn inhoud en bedoeling ver achter zich heeft gelaten, zover, dat iets tastbaars, zichtbaars, hoorbaars is overgebleven, bladzijden, voor iedereen leesbaar en begrijpelijk, maar bladzijden die zullen ophouden kunst te zijn, wanneer ze weer mens worden, en fantasie van de lezer... Deze vervreemding noemen wij schoonheid, en, gaat deze vervreemding geheel van het werk zelf uit, dan noemen wij dit werk kunst.
De oplettende lezer zal in deze geschiedenis weerom vijf stadia hebben onderscheiden. Wij geven ze grafisch weer als volgt:
Alleen wat binnen de driehoek valt, maakt deel uit van het litterair kunstwerk.
Onze taak is nog niet ten einde. Kan het toeval zijn dat wij in onze geschiedenis van het litteraire kunstwerk telkens vijf stadia aantreffen? Plaatsen wij beide driehoeken zo boven elkaar, dat de vijf respectieve stadia tegenover elkaar liggen en elkaar aldus aanvullen. Wij zien nu dat vorm en inhoud twee aspecten van hetzelfde zijn; dat de onpersoonlijke structuren, waaraan ieder kunstwerk zich onderwerpt, ook perspectieven zijn, waaraan de lezer of toeschouwer zich moet onderwerpen, wil hij het kunstwerk benaderen; tenslotte dat de innerlijke opvoering van het kunstwerk een besef van vervreemding, schoonheid genoemd, in het leven roept. Het eerste stadium blijft de prehistorie; het tweede heten wij het stadium van de schone natuur; het derde de kultuur; het vierde het eigenlijke stadium van het schone kunstwerk; het vijfde stadium blijft de toekomst.
Wie iets duidelijk wil maken, vertelt graag een verhaaltje. De geschiedenis van het kunstwerk kan misschien veel duidelijk maken, maar uiteindelijk moeten wij de begrippen