de wordt het relief ontdaan van ‘onzuiverheden’ zoals kleur, korreligheid, volume. Alleen het licht en de schaduw treden in hun zuiverste werking als vormgevers op. Eigenaardig is dat de ogen van de figuren de bezoeker volgen waarheen hij zich ook verplaatst. Het heeft te maken met de waarneming van de beweging: netvlies, signalen, correctie, enz... maar het boeit, het
spreekt duistere gebieden in ons aan. Een andere keer laat de kunstenaar-denker op een matglazen rechthoek de belichte afdruk van voeten verschijnen, de een na de andere, de stap van iemand die denkend rondloopt. Ofwel beeldt hij in zijn vertrouwde anti-techniek de gestalten van het menselijk brein. De optische illusie wordt zeer fijnzinnig uitgebuit ten voordele van een transfiguratie van het vlak, van de opening, zonder perspectief, recht op de kijker af. Het vraagt enige tijd om van de vlakke constructivisten over te stappen op de herwaardering van de visuele normen. Misschien heeft deze open, nuchtere, gevoelige kunst iets te danken aan de Angelsaksische zin voor directheid, eenvoud in de uitdrukking, de betrachting om tot de kern te komen door middel van een sobere taal. Voor de geschiedenis voeg ik er aan toe dat Adzak geboren is waar Oscar Wilde de meest duistere jaren van zijn leven sleet, in Reading.
***
Met de beste wil van de wereld kon ik onmogelijk de nodige begeestering opbrengen om de grote portretten van Jan Burssens tot de nieuwe wonderen van de schilderkunst uit te roepen. Het spijt mij erg voor Che Guevarra, voor Kennedy, voor Hitler, voor Gaston Burssens. Die dag schoot ik ofwel energie te kort om de uitbarstingen van de Gentenaar toe te juichen, ofwel werd ik er mij ineens van bewust dat een bepaalde vorm van instinct, uitspatting, onbeheerstheid alleen maar leidt tot verzwakking van de uitdrukkingskracht. Het komt mij voor dat de portretten in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel, meer belang hadden voor de kennis van de schilder zelf, dan voor de schilderkunst in 't algemeen. Die weekheid in de tonen, die wildheid in het gebaar, dat gesofistikeerd gebruik van parels, het behoort wellicht meer tot het karakter van Jan Burssens, de expressionist in hart en ziel.
Ik droeg in mij het watermerk van Adzak en terloops heel sterk dat van Bram Bogart, van wie ik in de vlucht iets zag bij Veranneman, toen ik belandde in de Marollen. Het was geen lachje het steile straatje van de Grote Zavel naar de Hoogstraat te volgen op een ogenblik dat ijzel elke straatsteen levensgevaarlijk maakte. Zo bereikte ik de galerij Maya.
***
Camacho is een Cubaan. Hij werd in La Havana geboren in 1934. Hij bracht de laatste jaren door in Parijs, zonder daarom na te laten Cuba te bezoeken. In zijn werk is hij de Zuidamerikaanse evenknie van iemand als Valerio Adami. De bestanddelen waarvan hij zich in zijn tekening bedient zijn anders dan die van Adami. Bij Adami is er een voorkeur voor vrouwelijke lichaamsdelen, Camacho ontleent zijn elementen aan de hem omringende werkelijkheid (ondanks het fantastisch karakter van de ingeving). Allebei echter stellen zij met de ontleende ‘realia’ een werkelijkheid samen die kunstmatig is, geboren uit het brein van de tovenaar. Naar aanleiding van Valerio Adami gebruikte ik vroeger het grote woord neo-cubisme. Ik zou mijn term willen uitbreiden met het adjectief synthetiserend. Het is misschien waar dat men in de schilderijen van Camacho de invloed van Wilfredo Lam gewaar wordt, mogelijk, maar dan zeker gezien vanuit de optiek van een surrealist. Opvallend in ieder geval zijn de doffe roden, bruinen, groenen, die kenmerkend zijn voor de landen uitgezogen door de zon. De kleuren zijn verpulverd tot doffe tonen, het vuur woekert onder de as, het is naar binnen geslagen. Ik stel mij de kleur van de Mexicaanse aarde voor, van de Maya-tempels, van de huid der inboorlingen, van de cactusbladeren. Dat wat betreft de sfeer, de geest van het milieu waarin het werk is ontstaan en waarvan het onvermijdelijk de levende impulsen in zich opgenomen heeft. Formeel stel ik agressiviteit vast: scherpe, stekelige punten; grijpvingers; dreigende muilen; sluipende, weke slangen. Monsterachtige wezens verhogen de dreiging, zij bevolken de wereld met hun dierlijke wreedheid, een dierlijkheid dan die veel geleerd heeft van de mens. Titels als ‘La nécrophilie’, ‘La jalousie de l'adjudant’, ‘Feu noir’ liggen te dicht bij de woordenschat der surrealisten om nog veel te onthullen. Ik verkies een titel als ‘L'histoire de
l'oeil’ omdat hier tenminste gewezen wordt op het hogergenoemd verband tussen oog en geest. Wat wij aanvangen met de codeseinen die de ogen ons doorgeven, dát lijkt mij van belang. Wij moeten er voor oppassen niet te veel literatuur in onze beoordeling toe te laten. Indien de woorden die wij gebruiken niet ergens een zoeken inhouden naar de veer van het scheppingsproces, niet alleen het waarom maar vooral het hoe naspeuren, omdat het hoe dikwijls het waarom overbodig maakt, dan praten wij in het luchtledige. Het blijken dan dikwijls woorden in de wind. Een schilder als Camacho gelooft in zekere zin nog aan de literaire kracht van de beelden. Zijn literatuur komt ergens uit een samenstel van complexen die naar het mij voorkomt eigen zijn aan de Zuidamerikaanse wereld van volksgeloof, atavistische angsten, eeuwenoude denkpatronen. Daar waar iemand als Adzak met luchtige ernst de stier bij de horens vat en de sluiers oplicht om de naakte kern bloot te leggen, daar verlustigt Camacho zich in de overwoekering van de nuchtere geest door de duistere machten van het onderbewuste. Met de nodige zin voor de travestie. Dat laatste past trouwens bij de zogenaamde surrealisten.
A. Merckx