wolken boven het Kempense landschap vooraleer in de tweede verdieping te klauteren en mij voor acht uren in de aarde te begraven.
Een troep verdwaalde vogels is op de kabels neergestreken en ze vliegen verschrikt weg als de kabelschijf begint te trillen.
De machinist geeft het signaal en de kooi wordt gesloten. De koolputters grapjassen aanvankelijk, maar spoedig beginnen ze te klagen over het werk.
- Een rot stuk, dat wij hebben, zegt een magere kompel en tegelijkertijd krabt hij met de punt van zijn houweel over de bodem van de kooi.
- Galerie vier klinkt hol, zegt hij verder, omdat er niemand antwoordt. Men kan er niet eens rechtop zitten, men moet er wel een bult krijgen.
Verder stilzwijgen. De lift daalt nu met duizelingwekkende snelheid; ik krijg het gevoel of mijn maag en ingewanden omgekeerd worden, of zij zich gaan scheiden van de rest van mijn body, of ze opgehangen worden. Ik dwing mijn blik zich te richten naar de natbruine vloer. De magere kompel hoest en spuwt krachtig op de vloer, wist het dan uit met een vertrouwd gebaar van zijn zware schoen.
- Men zou er toch wel wat stutten tegen mogen zetten, zegt hij ontevreden en volhardend.
Het voetengeluid van de putters uit de eerste verdieping dringt verward tot ons door, vermengd met het trage druppen van de watervorming op de schachtbekleding. Door het bewasemde glas van de kooi zie ik de houten wanden snel omhoogschieten. Terwijl wij ons aldus snel in de grond begraven, zweven mijn gedachten naar Angela en de kinderen, naar het kleine, grauwe huisje op de mijncité. Daarboven hangt de zon, liggen de velden vol lichtvlekken, de akkers en de sparrebomen en de dieren. De mensen zijn nu het veld aan het bewerken... Ik betrap mijzelf steeds weer op die gedachten, toch voel ik mij niet ongelukkig. Carlo heeft mij gisteravond nog verteld dat het loon de moeite waard is, zonder er de mogelijke overuren bij te tellen. Ik vraag me af hoe de galerijen er zullen uitzien en het werk.
- Wat moet ik nu gaan doen? vraag ik zacht aan Carlo.
- Dat regelt de opzichter wel; hij deelt hier de lakens uit en het is maar best met hem op goede voet te staan, want ook voor de overuren moet je op hem kunnen rekenen. Hij heet Filip en eigenlijk is hij maar een smerige hond; gelukkig maar dat ik niet met hem moet werken. Er zijn er heelwat die, als ze het voor het doen hadden, hem een paar kwade momenten zouden doen beleven. En zie je die andere, daar in de hoek, Vittorio. Dat is Charel, de schietmeester; hij is de beste knul van het hele stel. Ik geloof dat je bij zijn ploeg zult ingedeeld worden.
De wanden van de schacht vluchten nóg sneller; de kooi glijdt omlaag in een warme damp die van de diepte van de put opstijgt als een vale, melkachtige mist. Er drijft een geur van rottend hout door de reten naar binnen, van altijd vochtige aarde.
- Het is heel slecht, Filip, begint de magere kompel weer, en jij weet het. De lucht van de verversers dringt nooit tot hier door. Zo moet je wel verstikken. En de houten zijn vermolmd, de ratten vreten ze op.
- Luister eens, Carl, zegt de opzichter zwaar, jij bent nu eens altijd aan het kankeren en je makkers aan het ophitsen; één van dees dagen zal ik het wel aan de ingenieurs moeten melden. Steek dit alvast maar stevig in je knobbel: hier heeft men mannen nodig en geen jankende vrouwen die alleen maar kunnen klagen. Blijf dan thuis, man, als je wil, er zijn er genoeg anderen die de pik willen nemen.
- Carl zegt de waarheid, zegt een zeer jong koolputter, er komt nooit verse lucht binnen.
De magere blijft maar hoesten, terwijl hij tergend met zijn pik tegen de wand klopt.
De kooi daalt tot in de eerste galerij, stopt dan brusk. Door de verlichte opening van de overstap waait een golf koude lucht aan. Ik hoor nu ook het doffe geluid van de verversers. Een groep mijnwerkers met ontstoken lampen begint in de tunnel te marcheren.
- Zij moeten bijna een uur lopen eer zij bij hun werk zijn, legt Carlo uit.
Bij het felle licht van de acetyleen glanzen de rails veelkleurig als een regenboog. De afdaling schijnt mij eindeloos, steeds maar dieper de warmte in; ik voel de spanning intenser worden, meter na meter. In de verte hoor ik het onophoudend geluid van de hamers die de rotsen doorboren.
- Dat zijn de mannen van de ploeg, die nu het werk zal beëindigen, verklaart Carlo rustig. ‘Zoals de vogels bij het rijzen van de zon’ denk ik, even levendig, even scherp.
De koolputters van de vierde galerij zijn reeds bezig met het aansteken van hun lampen.
- Is er geen elektriciteit? vraag ik verwonderd.
- Voor de machines wel, zegt Carlo, voor het piqueren volstaat een lamp.
- Je hoeft maar te kloppen en je treft altijd de wand, gekscheert een putter, die er een heel stuk ouder uitziet dan de anderen.
- Dat is Lowie, zegt Carlo. Hij gaat met jou mee.
Tot mijn verwondering zie ik een paar gore handen naar mij uitgestoken. Ik druk ze wat verward en onhandig, want ik heb mij hieraan niet verwacht: kompels, als baarlijke duivels, die op zevenhonderd meter diepte de regels van de wellevendheid in acht nemen.
- Vanwaar ben jij? vraagt nu de opzichter.
- Italiano van Toscana, antwoordt Carlo in mijn plaats.
- Het is zéér ver, zeg ik ontwijkend. Wil je een sigaret rollen?
Ik bied mijn tabaksbuil aan om de sympathie van de kompels te winnen.
- Je mag hier niet roken, zegt de jonge mijnwerker, het is levensgevaarlijk, weet je.
- Ja, het is ver, zegt Filip eindelijk. Dit is trouwens de diepste van de vier schachten.
Wij trekken onze kleren uit; de meesten staan naakt tot aan hun middel. Dan zetten we onze helm op.
- Je zal met de ploeg moeten