De Vlaamse Gids. Jaargang 52
(1968)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–[Vervolg: Over het satanisme van Charles Baudelaire]een gewezen priester was, bleef hem levenslang intrigeren. Hij was 6 jaar toen zijn vader stierf en een jaar daarna hertrouwde zijn moeder. Baudelaire zal dit tweede huwelijk altijd als een verraad blijven beschouwen. Niet slechts uit jalouzie of vanwege de dierbare nagedachtenis aan zijn vader (die hier zeker een belangrijke rol spelen) maar ook uit een overdreven gevoel van eigenwaarde: ‘Si on a un fils comme moi, on ne se remarie pas’. Hij is nog geen 19 wanneer een lichtzinnige verhouding zijn leven voorgoed zal brandmerken. Tegen de uitdrukkelijke wil van zijn stiefvader, die overigens geen kijk op Baudelaire's begaafdheid heeft, besluit hij zijn leven aan de dichtkunst te wijden. Opdat hij van gedachten zou veranderen laten zijn ouders hem een zeereis naar India maken. Baudelaire onderbreekt echter de reis bij de Mauritius-eilanden en is weldra weer in Parijs. Maar de befaamde zeereis en het exotisme van het Oosten zullen zijn verbeelding vaak bezighouden. Wanneer Baudelaire meerderjarig wordt, krijgt hij zijn erfenis van vaders-kant in handen, installeert zich in Hotel Pimodan en leidt het leven van een dandy. Binnen twee jaar is de helft van de erfenis opgemaakt en krijgt hij een ‘conseiller judiciaire’ (Mr. Ancelle) toegewezen, wat betekent, dat hij onder curatele gesteld wordt. Daar Baudelaire slechts de rente van zijn kapitaal ontvangt laat hij heel wat grootse literaire plannen vallen en wijdt zich aan kleinere werkjes, die dadelijk geld opbrengen. Toch zal hij tot het einde van zijn leven met geldzorgen zitten. Intussen is zijn genie ontwaakt. Baudelaire behoort tot de allereersten, die de betekenis van de kunstschilder Eugène Delacroix en de componist Richard Wagner ontdekken en begroeten. Als kunstcritikus schrijft hij zijn opzienbarende artikelen over de wereldtentoonstelling van schilderijen te Parijs in 1845 en 1846. De meeste van zijn toen zeer gewaagde uitspraken zijn sindsdien bevestigd. Baudelaire is een tegenstander van de valse romantiek, die meent, dat de kunstzinnige inspiratie alles is, zonder zich om de problemen van de vormgeving te bekommeren. Met Delacroix gelooft hij, dat de wereld slechts een woordenboek, een arsenaal van détails is, en bestrijdt daarom eveneens het platvloerse naturalisme dat zich met het slaafs copiëren van de werkelijkheid tevreden stelt. Sinds 1842 heeft Baudelaire een liefdesverhouding met de kleurlinge Jeanne Duval, ‘La Vénus noire’, ‘la seule femme que j'aie aimée’, die hem tot veel van zijn gedichten (Spleen et Idéal 22-39) heeft geïnspireerd. Deze liaison is echter ook een bron van onnoemelijke ellende, mede omdat zij niets van Baudelaire's kunstzinnige inspiratie begrijpt en Baudelaire altijd maar om geld vraagt. Onthullend in dit opzicht zijn de woorden van Baudelaire's moeder, die aan één van zijn vrienden, Charles Asselineau, schrijft: ‘La Vénus noire l'a torturé de toutes les manières. O si vous saviez! et que d'argent elle lui a dévoré! Dans ses lettres, j'en ai une masse, on ne voit jamais un mot d'amour!’ Maar Baudelaire zal haar tot het uiterste blijven steunen, vooral wanneer zij hulpbehoevend wordt. Jeanne wordt echter steeds veeleisender.Ga naar eind(1) In 1848 neemt Baudelaire met enthousiasme aan de opstand deel. Men vertelt zelfs hem te hebben horen roepen: ‘Il faut aller fusiller le général Aupick!’ En deze generaal Aupick was niemand anders dan - zijn stiefvader. Het blijkt echter gauw, dat Baudelaire een dandy en geen echte revolutionair is. De verhouding met zijn stiefvader blijft altijd gespannen. In de jaren 1851-52 ontdekt Baudelaire Joseph de Maistre en Edgar Allan Poe. De eerste zal met zijn scheppingspessimisme een aanmerkelijke invloed op hem uitoefenen, en de tweede, die hij al dadelijk als zijn tweelingbroer begroet, zijn inzichten in de esthetica verdiepen. Baudelaire bekent zelf: ‘de Maistre et Edgar Poe m'ont appris à raisonner’. Tussen 1852-57 schrijft Baudelaire anonieme brieven en gedichten | |
[pagina 23]
| |
(Spleen et Idéal 40-48) aan Apollonie Sabatier, ‘La Présidente’, voor wie hij platonische liefde opvat. Haar laat de dichter zeggen: - - - Je suis belle, et j'ordonne
Que pour l'amour de moi n'aimiez que le Beau;
Je suis l'Ange gardien, la Muse et la Madone.
Haar ogen zijn als ‘Le flambeau vivant’:
Me sauvant de tout piège et de tout péché grave
Ils conduisent mes pas dans la route du Beau.
Maar wanneer de verhouding ophoudt platonisch te zijn, volgt voor de dichter plotseling de bittere ontgoocheling. Aan zijn derde inspiratrice, Marie Daubrun, ‘La Belle aux Cheveux d'Or’ schrijft Baudelaire (Spleen et Idéal 49-57) o.a. zijn bekende ‘Invitation au Voyage’:
Mon enfant, ma soeur
Songe à la douceur
D'aller là-bas vivre ensemble!
Là, tout n'est qu'ordre et beauté,
Luxe, calme et volupté.
Ook haar smeekt de dichter even hartstochtelijk en in bijna dezelfde bewoordingen: ‘Soyez mon Ange gardien, ma Muse et ma Madone et conduisez-moi dans la route du beau’. Wat hier opvallenderwijze weer terugkomt is het verlangen om in de wegen van het schone geleid te worden. Daartoe heeft de dichter inspiratie en energie nodig, die blijkbaar hij zelf niet kan opbrengen en die hij van zijn geliefde verwacht. In 1857 sterft Baudelaire's stiefvader en verschijnt de befaamde bundel ‘Les Fleurs du Mal’, die 100 gedichten omvat. Een maand daarna is het schandaal: schrijver en uitgever worden door de rechtbank vanwege ‘outrage à la morale publique’ veroordeeld en de resterende exemplaren van het boek in beslag genomen. Charles Asselineau merkt op, dat ‘la défense a manqué sa plaidoirie en s'épuisant dans la discussion des maux incriminés au lieu de montrer aux juges la beauté de l'oeuvre accusée’. Uit de tweede uitgave van ‘Les Fleurs du Mal’ (de laatste in het leven van Baudelaire) die in 1861 verschijnt, worden de 6 geïncrimineerde gedichten weggelaten, het totaal aantal wordt echter tot 151 opgevoerd. Alhoewel Baudelaire zich wel degelijk inspant om zijn wil te stalen en zijn morele en fysieke toestand te verbeteren, gaat vanaf 1862 zijn gezondheid sterk achteruit. In het voorjaar van 1864 accepteert hij een uit België komende uitnodiging. Hij zal daar 5 lezingen geven, steeds voor een zeer klein publiek, wat hem zeer verbittert. Mede hierdoor zal zijn ziekte steeds zwaarder op hem drukken. Ondanks de teleurstellingen blijft Baudelaire in België, ook om op deze wijze zijn schuldeisers en de onredelijke ‘exigences’ van ‘La Vénus noire’, Jeanne Duval, te ontvluchten. Wanneer zijn lichaam plotseling half verlamd is, komt zijn moeder over om hem naar Parijs te brengen, waar hij na een lange doodstrijd sterft in haar armen op 31 augustus 1867 om 11 uur, voorzien van de genademiddelen van zijn kerk. Charles Baudelaire is niet slechts auteur van de beroemde ‘Les Fleur du Mal’, alhoewel dit zijn hoofdwerk is, waar hij gedurende zijn ganse leven aan werkt. Behalve gedichten heeft hij ook een indrukwekkend aantal prozagedichten: ‘Spleen de Paris’ (Petits Poèmes en Prose) geschreven, die in hun literair niveau de ‘Fleurs’ evenaren. Ze corresponderen vaak met bepaalde gedichten uit ‘Les Fleurs du Mal’ en geven aldus een onmisbare aanvulling op het hoofdwerk. ‘La Fanfarlo’ is een sterk autobiografisch gekleurde novelle uit de jeugdjaren. De ‘Paradis Artificiels’ zijn opmerkelijke studies over de uitwerking van de opwekkingsmiddelen als wijn, opium en haschisch. De ‘Curiosités Esthétiques’ en ‘L'Art Romantique’ zijn later gebundelde, kunstkritische geschriften. ‘La Pauvre Belgique’ is een zelf- |
|