[Vervolg: Over het satanisme van Charles Baudelaire]
verschijningsvormen van het schone en van de weg die naar de schoonheid voert. Voor zijn gekwelde ziel is echter alleen maar van belang, dat de poorten
D'un Infini que j'aime et n'ai jamais connu
geopend worden, en dat zijn leven wat dragelijker wordt:
De Satan ou de Dieu, qu'importe? Ange ou Sirène,
Qu'importe, si tu rends - - -
L'univers moins hideux et les instants moins lourds?
Baudelaire maakt volslagen ernst met de harde werkelijkheid van de ‘Spleen’ (geen romanticus op dat punt) maar wil zich bij de feitelijke stand en gang van zaken niet neerleggen (ook geen naturalist). Hier wordt duidelijk, dat de kunstkritische inzichten van Baudelaire en zijn eigen dichtkunst elkaar de hand reiken. Baudelaire beschrijft de ‘Spleen’ echter niet uit een ziekelijke neiging, of om alleen maar de brave burger, die denkt, dat het uiterlijk alles is, de schrik op het lijf te jagen, (alhoewel hij in dit laatste wel degelijk plezier heeft!) - maar hij wendt zich daarom met zoveel nadruk tot en houdt zich daarom zo intens bezig met de ‘Spleen’ om door zijn dichtkunst het schone er uit te halen.
Baudelaire dicht echter zijn gedichten niet ‘l'art pour l'art’. Weliswaar zegt hij in één van de ontwerpen van een ‘Préface’ voor een nieuwe uitgave van de ‘Fleurs du Mal’: Des poêtes illustres s'étaient partagé depuis longtemps les provinces les plus fleuries du domaine poétique. Il m'a paru plaisant, et d'autant plus agréable que la tâche était plus difficile d'extraire la beauté du Mal. Ce livre, essentiellement inutile et absolument innocent, n'a pas été fait dans un autre but que de me divertir et d'exercer mon goût passionné de l'obstacle’. Deze tekst, bestemd voor het grote publiek, dateert uit 1859 of 1860. Maar hiertegenover staat een brief van Baudelaire van 18 februari 1866, waar hij aan zijn raadsman Mr. Ancelle de volgende vertrouwelijke mededeling doet: ‘Faut-il dire à vous, qui ne l'avez pas plus deviné que les autres, que dans ce livre atroce j'ai mis tout mon coeur, toute ma tendresse, toute ma religion (travestie), toute ma haine? Il est vrai que j'écrirai le contraire, que je jurerai mes grands dieux que c'est un livre d'art pur, de singerie, de jonglerie, et je mentirai comme un arracheur de dents’.
In zekere zin blijft het waar, dat Baudelaire als dichter het bravourstukje wil uithalen om de poëtisch te overwinnen moeilijkheden zèlf te zoeken en deze moeilijkheden zelfs te vergróten. Maar wanneer hij zich bij uitstek op de meest afstotelijke en afgrijselijke vormen van de ‘Spleen’ werpt om het schone er uit te halen, dan doet hij dit mede met de bedoeling om het kwade op het meest kwetsbare punt de beslissende slag toe te dienen. ‘Il s'est roulé dans la boue pour mieux connaître sa nature’ (P. Boisdeffre) - maar ook, en wel in de eerste plaats om het ‘slijk’ door de alchimie van zijn poëzie in ‘goud’ te doen veranderen: Hij wil het nietige over zijn uiterste grenzen heen drijven om zo, op paradoxale wijze, de (esthetische) waarde aan het daglicht te brengen. Baudelaire, die een rechtstreeks verband ziet tussen de erfzonde en de ‘Spleen’, beoefent de dichtkunst mede vanuit de praktische overweging en verwachting om door haar het boze zijn kracht te ontnemen en de weg naar het ‘Idéal’ vrij te maken. Overigens blijft voor een dichter als Charles Baudelaire, die in de kosmische overmacht van de erfzonde gelooft en zich een weg van de ‘Spleen’ naar het ‘Idéal’ wil maken geen andere mogelijkheid over, dan de alleen voor een virtuoos weggelegde, haast onmogelijke taak: ‘d'extraire la beauté du Mal’.