We waren samen in Wenen, voor 't Congres der Internationale.
's Morgens klopte hij op mijn deur, met een vermanende toon in z'n basgeluid. ‘Ehwel, jongeman. 't Is de hoogste tijd’. We hadden nog een heel half uur. Maar hij wou er zijn. Stipt op het uur en 't liefst nog vóór de tijd.
De voormiddagzitting is pas voorbij. We zijn in 't hotel waar ook de maaltijd geserveerd wordt.
Wat doet hij, terwijl de soep staat te dampen?
Hij zit te schrijven. Zijn artikel moet direct weg naar de krant. Daarna zal hij wel eten.
Misschien.
Wat heeft die lieve Marthe (zijn eerste vrouw) last met hem gehad om hem aan 't eten te krijgen. Nooit had hij eetlust.
Maar toen we door Stiermarken reden deed hij stoppen voor een boeren-Gasthof ergens in een verloren dorp. Een uithangbord bood: ‘Wurst, Schinken, Eier’.
Dàt moet hij hebben. Zware kost, en 's avonds nog wel!
‘Ik ben een boer’ zegt hij.
En dàt at hij, met gretigheid, had er niet de minste last mee: stel u voor, boerenworst, hesp, eieren, boerenbrood!
Ook was zuurkool met worst zijn lievelingskost.
Hoe dikwijls heb ik die kost met hem gegeten in Brussel, toen we van de Kamer kwamen.
En altijd maar op ongeregelde uren.
't Moest een plotse inval zijn, bij hem. Dàn had hij reuzehonger. Hij leefde op zijn zenuwen.
Hij kon kwade buien hebben.
Maar áls hij in zijn goede luim was, en in die jaren was dat meestal het geval: wat 'n charme ging er van die man uit. En wàt hij zei of deed, het droeg zijn stempel, 't was van hém, eigen en origineel.
Het meest, dunkt me, haatte hij banaliteit.
We zaten in de trein Antwerpen-Brussel die op vertrekken stond.
Een collega komt binnen en zegt, op verlekkerde toon: ‘Wat 'n prachtig weertje!’.
Kamiel beziet hem, koel-afwijzend. Precies of die man had een incongruïteit begaan.
Wie interesseert zich nu aan het weer!?
Dàt was hem te bar. Het weer!
‘Wat kan mij dat schelen?’. Een gezegde dat bij Kamiel dikwijls terugkwam.
Een goed hart had Kamiel.
Zekere keer was een dame naar de redactie gekomen, en wou iets gedaan krijgen.
Hij had ‘neen’ gezegd. ‘Neen’ op zíjn toon.
Die vrouw was teruggekomen, éénmaal. En dan nóg een keer. Het blééf neen.
Toen was die vroouw zéér boos, maar zo boos geworden dat ze van woede in een schrei was gebarsten.
Dan komt hij bij ons, redacteurs.
‘Zeg eens, die vrouw schreit! Ze schreit!’.
Hij was er ineens stil van geworden. Heel zijn uitdagende spot, zijn koele afwijzing, was verdwenen.
Zoals hij neen had gezegd, zei hij ja. Niet éénmaal maar meerdere malen: jà.
Langs tussenpersonen evenwel.
Want hij had er spijt van dat hij die vrouw aan 't schreien had gebracht, en wilde 't niet laten zien.
Een goed hart had hij, ik zei het al.
Ik zou namen kunnen noemen van mensen, voor wie hij persoonlijke vriendschap had: die liet hij niet in de steek als de nood aan de man kwam.
Wie is er zo groot of zo machtig dat hij niet een of andere keer in moeilijkheden geraakt?
Mensen die nochtans geen geestesverwanten van hem waren, noch aan wie hij wàt ook verschuldigd was, door de meesten verlaten, konden dan wél op Kamiel rekenen: in hunne dagen van tegenslag, deed hij wat hij kon om ze er weer bovenop te helpen.
Er zijn zeker wel weinig mensen geweest over wie zo veel gesproken is geworden als over Kamiel.
Hij was in dat opzicht een uitzonderlijk man. Over hem was altijd iets te zeggen. 't Was niet altijd gunstig dat men over hem sprak.
Maar, men spràk over Kamiel.
Ik heb mannen gekend van grote verdienste: zéér grote.
Vandervelde bijvoorbeeld. Die had als jong advokaat de balie opgegeven - wijdde zich geheel aan de studie der politieke vragen.
Een genot was het die man aan 't woord te horen. Hij was wat men noemen mag een schatkamer van wetenschap. En begaafd met een fabelachtige welsprekendheid. Twee uren lang ‘verslag’ uitbrengen voor een congres. Het faalde haast nooit: als hij zijn betoog eindigde veerde het congres op. En er volgde een minutenlange ovatie.
Maar over die man sprak niemand, tenzij enkele woorden van onvoorwaardelijke lof: De onbetwiste leider.
Een adelaar, die hoog daarboven, door de lucht scheert. Men ziet er naar op. En zwijgt.
Kamiel, de veelkleurige vlinder, schitterend van nabije pracht, die dicht bij de aarde fladdert.
Hij was deze die vonken uit een kei kon slaan.
Zijn zijnsaard hield dat in.
De flitsende geestigheid was zijn eigen domein.
Ik herinner me een congres. Hij was toen Minister van Kunsten en Wetenschappen.
Hij verdedigde de subsidiëring van de vrije scholen, en in dat kader de noodzaak van verdraagzaamheid tegenover de katholiek-gelovigen.
Hij had felle tegenspraak. Dat de verdraagzaamheid van de zijde der gelovigen met wedergeld zou worden betaald werd door velen betwist.
Om te repliceren was hij op de tribune verschenen. Hij begint met te verhalen dat hij, jong leraar zijnde, aan de deur was gezet geworden, wegens zijn opinie.
‘Ah! roept iemand uit de zaal, jeté à la porte? Par tolérance sans doute?’.
Kalm kijkt Kamiel de onderbreker aan. Een korte stilte, iedereen wacht-