km diepte over naar de aardkern, die zich weerom, als een vast en stabiel geheel gedraagt. Het feit dat zowel de vulkaanhaarden als de aardbevingshaarden zich meestal op geringe diepte voordoen, d.w.z. meestal op minder dan 60 km diepte en dat hun localisatie volgens bepaalde stroken verloopt, wijst ons aan, in welke richting dient gezocht om een antwoord op de vraag naar de oorzaak van deze verschijnselen te vinden. Wanneer we het wereldkaartje, dat de actieve vulkanen aangeeft, vergelijken met het wereldkaartje dat de aardbevingen lokaliseert, dan is men licht geneigd de directe oorzaak van de aardbevingen aan het vulkanisme toe te schrijven. De kennis van de aardschaal is heden voldoende gevorderd om te weten dat beide verschijnselen het gevolg zijn van een gemeenschappelijke oorzaak: spanningen in de diepere zones van de aardschaal en smeltings- of stollingsprocessen in de contactzones aardschaal-mantel, die hetzij druk- of rekkrachten op de ondiepere gedeelten van de aardschaal uitoefenen. Omtrent de uiteindelijke oorzaak van deze spanningen tast men echter nog in het duister.
Sommige continentale massa's zijn in een verafgelegen geologisch verleden vervormd geworden en dan tot rust gekomen. Typische voorbeelden daarvan zijn het Baltische en het Canadese schild. Nadat rust ingetreden was, zijn deze massa's stootblokken geworden, die, aan hun randen, actieve drukkrachten hebben opgevangen, maar zelf zijn ze wat hun bouw betreft, niet meer gewijzigd geworden.
Geheel anders is het gesteld met gebieden die gedurende het jongere tertiair en het kwartair, dus gedurende de laatste 30 miljoen jaren, langs de randen van deze stabiele blokken, de impact van de tektonische krachten hebben opgevangen. De Alpiene gebergtevorming en de circumpacifieke slenkvorming behoren tot de belangrijkste van deze gebeurtenissen.
Alhoewel reeds lang vóór het verschijnen van de eerste mensen deze gebergten en deze oceaanbodemkloven waren ontstaan, toch blijven de diepe littekens die ze in de aardschaal teweegbrachten nog als zeer vers te beschouwen.
Breukvlakken van vele honderden kilometers lengte zijn langs deze zones gerangschikt. Zoals een half gecicatriseerde huidwonde bij de minste stoot weerom open gaat, zo blijven de jonge breukvlakken de preferentiële zones, waarin de interne spanningen van de aardschaal hun uitweg vinden. Soms vinden magmahaarden, waarin een overdruk heerst, een uitweg naar het aardoppervlak en dan zien we vulkanen in werking treden. Soms zijn het druk- of rekkrachten die op soliede blokken worden uitgeoefend, krachten die zich opstapelen totdat de blokken opeens tegenover elkaar in beweging komen. Zulke beweging geschiedt meestal stootsgewijze en elke stoot veroorzaakt een stel van golven die men dan als aardbeving gewaar wordt.
De aard en amplitude van deze golven verschillen met de gesteentesoort en met de afstand tot de aardbevingshaard. Sommige golven planten zich voort langs de oppervlakkige aardlagen, andere gaan doorheen de aarde, sommige worden tijdens dit traject afgebogen en gereflecteerd, nog andere worden onderweg geabsorbeerd.
Wanneer deze golven door talrijke stations gelijktijdig worden opgenomen op de zgn. seismogrammen, dan kan, uit vergelijking van de gegevens, afgeleid worden, waar de aardbevingshaard zich bevindt en kan men ook te weten komen waar de aardschaal ‘constructiefouten’ vertoont. Aangezien door geologisch onderzoek de bouw van de oppervlakkige lagen thans vrij goed bekend is, ligt het voor de hand, dat er naar een verband gezocht wordt tussen de oppervlakkige constructiefouten en de seismologisch bepaalde aardbevingshaarden.
Deze vergelijking maakt het inderdaad mogelijk, de aard van de instabiliteit beter te leren kennen en ook de ‘calamiteuze zones’ nauwkeuriger af te bakenen. Aldus neemt onze kennis over de werking van de krachten in de aardschaal bestendig toe.
De Japanners zijn erin geslaagd, door talrijke verfijnde metingen, zones af te bakenen waar zich tektonische spanningen ontwikkelen. Het is bovendien bekend dat zulke spanningen wel eens op een keer, door middel van ‘beweging’, naar een evenwichtstoestand overgaan. Er is kans dat zulke beweging stootsgewijze plaats heeft en dat aldus één of meerdere aardbevingen zullen ontstaan. Maar niemand is er echter toe in staat, ook maar bij benadering, het ogenblik te voorzien waarop de beweging zich zal voordoen. Er kunnen vele eeuwen overheen gaan en het kan ook spoedig en geheel onverwachts geschieden.
Het is deze onzekerheid omtrent het tijdstip van de ‘gebeurtenis’ en meestal ook de onzekerheid omtrent de te verwachten intensiteit, die het zo moeilijk maken, een pronostiek van enige betekenis op te stellen.
Terwijl enerzijds het fundamenteel onderzoek langzaam voortschrijdt, is er, anderzijds, in sommige landen, een politiek tot stand gekomen die voornamelijk een beperking van de schade beoogt.
Wat eerst nagestreefd wordt is de verdeling van het land in zones, gerangschikt naar intensiteit en frequentie van het aarbevingsverschijnsel. De praktijk heeft hier de theorie bevestigd, in die mate, dat gebieden die herhaaldelijk aan sterke bevingen onderhevig waren, ook in de toekomst de meeste kansen maken om opnieuw geteisterd te worden.
Anderzijds wordt er naar beperking van de schade gestreefd, door het optrekken van gebouwen die ‘aseismisch’ zijn, d.w.z. die een minimum aan gevaar opleveren, wanneer ze over een weer geschud worden.
Bij zulke constructies dient er over het volgende gewaakt te worden:
- de verhouding van de hoogte tot de breedte moet kleiner zijn dan twee;
- het is een vereiste dat het zwaartepunt van het gebouw zo laag mogelijk ligt; een lichte maar coherente dakbedekking is aanbevolen (geen dakpannen, geen schalies);
- zware funderingen steunend op de vaste rots zijn aangewezen; met water verzadigde, losse sedimenten dienen vermeden;
- sterke interne bindingen zijn