semble is opgenomen, met de deelname van een Magritte b.v. Dit lijkt mij nogal overbodig, ondanks een persoonlijke appreciatie voor de denkwereld van deze schilder, en overigens voor het aandeel van het ‘surrealisme’ in de verruiming van het begrip ‘kunst’.
De bloeiperiode van deze beweging situeert zich, op picturaal gebied, tussen de twee wereldoorlogen. Wat ik in dit verband wel durf bedenken, heeft slechts onrechtstreeks zijn invloed gehad op de schilderkunst: na W.O. 2 onderging onze literatuur en in het bijzonder de poëzie een vernieuwingsimpuls (de generatie van de vijftigers) die vooral door het ‘surrealisme’ gevoed werd.
Zo is het dan ook te verklaren dat een groot aantal van de deelnemers aan deze manifestatie een korte of langere tijd min of meer ‘surreëel’ maar beslist figuratief tekenden of schilderden. En daarvan krijgen we hier om aangehaalde redenen niets gepresenteerd.
Een laatste negatieve bemerking betreft de opstelling, en vooral de belichting, die niet al te voorbeeldig zijn. Maar dat tweede aspect kan men wellicht toeschrijven aan de toestand van onze musea, en de zogenaamde museumcrisis. Voeg daarbij dat in het verouderd architecturaal decor, met zijn afschuwelijke verkleurde fonddoeken en wanden, heel wat werk niet tot zijn recht komt.
Hoe dan ook, ondanks het voorbehoud voor de selectie, de keuze van iedere deelnemer, en de representativiteit van het gehele ensemble: deze tentoonstelling ‘Kontrasten 47-67’ is uitgegroeid tot een belangrijke gebeurtenis in ons cultureel bestel, al was het maar omdat het Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen de non-figuratieve schilderkunst in haar zalen heeft binnengehaald. Mogen we dan ook hopen dat dit ‘cultuuroord’ zou uitgroeien tot een levend centrum, en zou kunnen bijdragen tot een ruimere confrontatie met het ‘fenomeen kunst’ dan tot hiertoe het geval is geweest?
Het totaalbeeld van deze kunstenaarsgeneratie van veertig- en vijftigjarigen biedt de toeschouwer geen homogeen uitzicht. Dit vormt overigens geen bezwaar, omdat het enkel maar de rijke gamma's van mogelijkheden accentueert, waarmee de plastische kunstenaar van vandaag zich kan bedienen. Om de oorsprong nu te ontdekken van deze heterokliete plastische structuren, dient teruggegaan tot het begin van deze eeuw, en zelfs iets vroeger; vóór de eeuwwisseling: een tijdstip, waarin het nieuwe beeld van de eeuw in wording is gecompliceerd.
Rond die tijd werd reeds de suggestiviteit van de lineaire middelen, los van elke gebruikelijke voorstelling, los van elke natuurgetrouwe kopie, in opspraak gebracht.
De wetmatigheid, maar vooral, de zeggingskracht van vlak compositie stonden toen in het middelpunt van de belangstelling. De periode voor de eerste wereldoorlog betekende dan meteen een nieuwe doorbraak voor al deze recherches, die zich trouwens niet alleen op picturaal gebied openbaarden. Het was echter aan de volgende generaties voorbehouden om gebruik te maken van deze twijfels, en een gedifferentieerder levensgevoel tot uitdrukking te brengen; een beroep te doen op alle menselijke emoties en zodanig de beperkte gamma van esthetische gevoelens te verbreden. Er was vooreerst Dada, dat met zijn zin voor humor en absurditeit maar vooral door het gebruik van de meest uiteenlopende middelen, de structuren van de klassieke schilderkunst zou doorbreken. Vandaag nog en óók in deze tentoonstelling, vinden we de sporen terug van deze destructieve maar noodzakelijke revolutie (o.a. in het werk van Camille Van Breedam, Vic Gentils en Paul Van Hoeydonck). Diametraal daartegenover stond een meer op het formele vlak gerichte recherche: de zgn. ‘geometrische abstractie’, die de oude grenzen van de schilderkunst trachtte te overschrijden om, hetzij de beweging, hetzij de ruimte, hetzij beide in het plastisch kunstwerk te betrekken. En beide richtingen stelden zich als hoofdtaak vormen te zoeken, die beantwoordden aan een geheel nieuw wereldbeeld.
Waarom ik het belang van deze ontwikkeling wil onderstrepen, dit braakleggen van ongekende mogelijkheden? Omdat vandaag, en in deze tentoonstelling is dat merkbaar, een enorm aantal plastische kunstenaars zich nog steeds voeden aan dit baanbrekend pionierswerk.
Voor heel wat oningewijde bezoekers (zij die niet volop geconfronteerd worden met theoretische geschriften of manifesten) zal de afgelegde weg tussen 1917 (om een datum te noemen) en 1967 in sommige werken van vandaag nauwelijks merkbaar zijn.
De confrontatie van het werk van twee van de pioniers van de moderne schilderkunst - E.L.T. Mesens en Viktor Servranckx, met dat van de generatie 47-67 valt inderdaad al te dikwijls uit in het voordeel van de eersten. Ondanks het voorbehoud dat ik maakte op de mij, vrij willekeurig voorkomende deelname van de uitgeweken Brusselaar E.L.T. Mesens (o1903), werd ik toch weer geboeid door zijn poëtische collages, door de sfeer die ervan uitgaat en de vaardigheid en virtuositeit waarmede zij samengesteld zijn. De miniretrospektieve (10 werken) van deze kunstenaar loopt slechts over twintig jaar (45-65) en dat is wel jammer als men bedenkt dat hij reeds in 1924 zijn eerste collages samenstelde. Een hiaat dus in de chronologische opstelling. Ondertussen is de collage-techniek reeds gemeengoed geworden, wat het noodzakelijke akademisme en epigonisme meebrengt.
Maar Mesens bevestigt het gezegde van Max Ernst (een andere grootmeester van de collage): ‘Si ce sont les plumes qui font le plumage, ce n'est pas la colle qui fait le collage’. E.L.T. Mesens weet de grens tussen poëzie en plastische kunsten te overbruggen. Zonder in een steriel procédé te vervallen verrast hij steeds weer door nieuwe vondsten, handig en virtuoos bij elkaar geassembleerde en op het eerste gezicht schijnbaar heterokliete bestanddelen, die met een vleugje humor overdekt tot een organisch geheel uitgroeien, of optische effekten veroorzaken.
Met Picasso, Klee, Schwitters en Max Ernst, blijft E.L.T. Mesens een van de briljantste vertegenwoordigers van de collagekunst. Ook al kan die nu reeds wat ouderwets aandoen door