Artiste-peintre
Er was een tijd geweest dat Gerard Brasseur landschappen en stillevens en portretten schilderde met ambachtelijke vaardigheid en materialistische berekening. De burger Brasseur stelde het wel en de schilder Brasseur had een grondeloze afkeer van het propere maakwerk waarmee hij doelbewust zijn talent verknoeide.
Met kinderlijke trots en toch ergens schuldbewust toonde hij mij de affiches en invitaties van zijn tentoonstellingen: ‘Gerard Brasseur, artiste-peintre, expose son oeuvre dans les salons Artes’. Hij duwde mij foto's in de hand. Zwart-wit foto's waarop niets bewaard was gebleven van de kleur en het perspectief. Maar het kon niet veel zaaks geweest zijn met de kleur en het perspectief in die hopeloos conventioneel geconterfeite boerenhofsteden, herfstbloemen en visserskoppen. Waarschijnlijk veel bruin, rood en groen; zonder nuances, zonder élan. Gerard Brasseur, artiste-peintre raté.
‘Mooi’, zei ik met vriendelijke waardering want ik wilde hem niet kwetsen.
Hij wist beter en schudde het hoofd. Het schuldbewustzijn haalde het op de trots. Ostentatief smeet hij de foto's op de grond om te beduiden dat het snert was. Het wàs snert.
In materieel opzicht was het nochtans zijn goede tijd. Hij verkocht regelmatig en met een behoorlijke winstmarge machinaal en vaak naar prentkaart geverfde doeken aan gespecialiseerde winkels die hun klandizie hadden onder de begoede burgerij. Hij had de rest van zijn leven rustig in die trant kunnen verder schilderen, een klein kapitaaltje vergaren en zijn artistiek geweten in slaap sussen met de bedrieglijke overweging dat óók Utrillo prentkaarten kopieerde.
Gerard Brasseur hield het zeven jaren vol. Toen sneed hij met een broodmes alle doeken in zijn atelier aan flarden, haalde het geldkistje uit de kleerkast, liet zijn jammerende vrouw in de steek, en begon de bordelen af te lopen.
In minder dan een week tijd verbraste hij meer dan honderdduizend frank. Hij wallebakte nog een week verder in de goorste volkskroegen langs de havenkant en werd daverend over al zijn ledematen in de psychiatrische afdeling van het stedelijk ziekenhuis opgenomen met een delirium tremens en zonder één cent op zak.
In het ziekenhuis dronk hij de eerste dagen ontzettend veel water, kreeg injecties, begon geleidelijk weer met smaak te eten en op krachten te komen, maar weigerde halsstarrig zijn vrouw of iemand van de familie te zien.
Na zes weken werd hij ontslagen. Hij haalde zijn laatste zestigduizend frank van de bank, barricadeerde zich op een huurkamer onder de kathedraal, en begon opnieuw te schilderen.
Vertikalen, horizontalen, cirkels, ovalen, statische en zuivere geometrische figuren in geïntensifieerde kleuren. Een kleine maar onthullende excursie in de kristalzuivere wereld van Mondriaan.
Hij liep er de winkels mee af en men haalde de schouders op.
Twee weken zat hij in zijn huurkamer tussen de geometrische vlakken te suffen en te drinken. Dan ontplofte plotseling wat hij meende hét talent te zijn. Hij stortte zich in het overrompelende geweld van een gestalteloze en toch zeer tastbare abstractie. Geen lijnen, geen contouren. Alleen kleuren. Penselen en paletmes smeet hij schaterend weg. Hij perste de kleuren recht uit de tubes op het doek en deed aan action-painting zonder het zelf te weten of te willen. Hij worstelde met de uitbundige kleuren tegen het egale verduldige doek en stond na afloop hijgend en uitgeput te kijken naar de expressie van een naamloze emotie. De drift van deze expressie bezorgde hem een soort seksuele opwinding. Soms kreeg hij onder het schilderen een erectie, maar hij schonk er geen aandacht aan. Belangrijk waren alleen de kleuren.
Met zijn nieuwe doeken liep hij de winkels af en men bekeek hem argwanend, bijna verschrikt. Onverkoopbaar.
Kort daarop, op een zondagnamiddag, verkrachtte Gerard Brasseur een twaalfjarig meisje langs de verlaten waterkant. In panische angst wurgde hij het kind en wierp het lijk in de Maas. Een uur later ging hij zichzelf, huilend en vloekend, aangeven op het politiebureel.
In het asiel kreeg hij een kamer apart want de dokters waren van mening dat hij verder moest schilderen om de spanningen te ontladen. Die kamer werd zijn asiel in het asiel. Slechts weinigen kregen toegang tot de kluis en telkens wanneer hij elders werd geroepen sloot hij de deur af met een geweldig hangslot.
Soms ging ik Gerard Brasseur opzoeken en het was elke keer een avontuur. Hij had zijn luciede momenten. Dan praatte hij in het schemerige licht van zijn onvoorstelbaar rommelig atelier ingetogen en met kennis van zaken over de vroege Oostaziatische beschaving, het Sumerische aardewerk en de Egyptische bas-reliëfs, de Chinese bronscultuur en de Indische architectuur. Het viel mij op dat hij zelden sprak over de Westerse plastische cultuur en nooit over de modernen. Wél gebeurde het dat hij uit het hoofd verzen reciteerde van Baudelaire en de Musset, en dan kreeg de gele huid van zijn monnikengelaat een diafane glans.
Hij had ook zijn slechte momenten en het was kenmerkend dat hij juist in die emotionele crisissen alles wat in zijn bereik kwam overvloedig met verf besmeurde zonder enig figuratief of rationeel opzet. De dokters