Paul van Ostaijen zich vaak uitgesproken over poëzie en poëzierichtingen, maar ik denk wel dat hij een zekere stelling gevolgd heeft in zijn laatste gedichten. Hij beweert trouwens dat poëzie woordkunst is; en hij voegt eraan toe: ‘Poëzie is niet: gedachte, geest, fraaie zinnen, is noch doctoraal, noch dada. Zij is eenvoudig een in het metafysische geankerde spel met woorden’.
De bepaling is misschien te eenzijdig. De oudere Burssens meende overigens in 1956 dat deze formulering die van alle poëzierichtingen zou kunnen zijn, als men er maar twee woorden moest aan toevoegen, nl. uitsluitend en vooral, en er één moest weglaten, nl. doctoraal, en hij geloofde, als Van Ostaijen nu nog had geleefd, dat hij hiertegen geen bezwaar zou hebben gehad, - integendeel. Burssens concludeert: ‘Met de toevoeging van twee woorden en het weglaten van één zouden wij dus krijgen: poëzie is woordkunst; zij is niet uitsluitend gedachte, geest, fraaie zinnen, dada; zij is vooral een in het metafysische geankerde spel met woorden’.
De poëzie van Paul Van Ostaijen kan misschien beter beschouwd worden in het licht van deze door Burssens aangepaste formulering, omdat in zijn beste gedichten wél gedachten en fraaie zinnen, geest en dada aanwezig zijn, net zo goed als de ‘ritmische sonoriteit die de zielssituatie verklankt’. Maar wanneer dit voorkomt, blijft de vormgeving niettemin het leidend element. Het persoonlijk ik wordt trouwens meer en meer uitgeschakeld, het ‘avoueren’ van gevoelens en feiten uitgesloten. Volgens Van Ostaijen moet het gedicht ‘één ketting van associatief verbonden werkelijkheden’ zijn. Hij wil zijn gedichten een thema geven, geen inhoud. ‘Mijn ideaal is, zegt hij, dat de levensbeschouwing (voor mij een pessimistische) in het gedicht trilt, zonder dat zij nomineel wordt uitgesproken, en van deze gedichten zijn mij het liefst die welke zelfs in de allure van een allegretto mijn pessimistisch berusten besluiten’.
De uitzonderlijke betekenis van de dichter Van Ostaijen ligt ten slotte in het classicisme van zijn laatste verzen. Het probleem van de vormgeving wordt telkens opnieuw opgelost. Het gedicht treft ons door zijn uiterste soberheid.
Van Ostaijen, wiens oeuvre veel stof heeft doen opwaaien, zou ons enigszins in de war brengen indien wij ons geen rekenschap gaven van zijn veelvoudige natuur en de verscheidenheid van zijn talent. Zijn oorspronkelijkheid treft men overal aan: in zijn verzen, maar tevens in zijn verhalen, zijn verhandelingen over literatuur en beeldende kunsten, zijn studies over het expressionisme, zijn essays en zelfs zijn dagbladartikels. Het lijkt me een vergissing Paul Van Ostaijen in een formule - het expressionisme - te kluisteren, omdat de samenstellende elementen van zijn kunst zeer afwisselend zijn. Hij stond heel kritisch tegenover zijn werk. Zijn scherpzinnigheid noopt hem tot een rusteloos ontleden van het raadselachtige in de woorden.
In zijn gedichten komt Van Ostaijen altijd onder een andere gedaante te voorschijn, omdat hij zichzelf tot wegwijzer is geworden. Vrijwel alle prosodische vormen heeft hij gehanteerd. Merkwaardig is de opeenvolging van vier verscheiden stadia: de beginner (Music-Hall), de humanitaire expressionist (Het Sienjaal), de dadaïst (De Feesten van Angst en Pijn, Bezette Stad) en de classicus van het organisch expressionisme (Eerste Boek van Schmoll). Ofschoon Van Ostaijen beweerde menig standpunt definitief overwonnen te hebben, komen zijn acuut waarnemingsvermogen en zijn poëtische kracht heel vroeg tot uiting. Opmerkelijk moet het worden genoemd dat Van Ostaijens ontvankelijkheid en creatieve impuls scherp afsteken tegen de intelligentie van zijn tijdgenoten. Zijn blijkbare onbestendigheid en zijn dagelijkse gedragingen moesten aanvankelijk tegenspraak uitlokken. Hij had een geweldige speurzin en ontdekte onmiddellijk diegenen die zouden uitgroeien tot representatieve figuren van hun tijd. Hij voelde heel veel voor Klabund, Laforgue en het expressionisme van een August Stramm, een Else Lasker-Schüler, een Hendrik Marsman, en hij dweepte reeds in de jaren twintig met schrijvers die in Vlaanderen niet in tel waren: Breton, Aragon, Soupault, Tzara, Cocteau, Apollinaire, Picabia, Cendrars e.a.
Van het begin af komt een knappe Van Ostaijen aan het woord in sommige verzen. Dat valt reeds op in de volgende gedichten van Music-Hall: Valavond, Vers, Verveling. We treffen verder in zijn tweede bundel, Het Sienjaal, ethische en religieuze gedichten aan. Martinus Nijhoff was van mening dat dit boek Van Ostaijens beste werk bevat. Walt Whitman is echter nog een goede buur en de dichter blijft nog even stilstaan bij de Menschheitsdämmerung van Pinthus. Hoofdzaak echter is dat de waarde van Paul Van Ostaijen hier niet in twijfel kan getrokken worden. Gedichten als Lied voor mezelf, Koffiehuis, Februari, Koorts, Babel, James Ensor, Marcel Schwob en Golgotha behoren tot de mooiste van onze taal. Met De Feesten van Angst en Pijn neemt hij een nieuwe richting. Hij bekommert zich niet meer om humanistische begrippen. Er komt hier zelfs een felle reactie op zijn vroegere poëtiek. Het nihilisme viert hoogtij in typografische bokkesprongen. De tijd heeft uitgemaakt dat De Feesten van Angst en Pijn niet van een zeker poëtisch ferment ontbloot zijn. In het Fatalistisch Liedje bijv. dit fragment:
Maar meestal is de formulering niet zo ‘romantisch’ in Bezette Stad, een unieke prestatie in onze letteren die voortreffelijk een bepaald tijdperk sublimeert. Bezette Stad is niet uitsluitend een typografisch curiosum, maar tevens een uitbarsting van vitaliteit. De verrassende polyfonie, de stukgeslagen zinsdelen, de woorden over het blad verdeeld, scheppen echter een homogene aanwezigheid. En op zekere ogenblikken komt een lyrische snik (Sous les Ponts de Paris en Folies Bar).
Van Ostaijen zal dit standpunt ook overwinnen. In Bezette Stad was een