| |
| |
| |
[Nummer 7]
Geestesleven - wetenschappen
De ridderlijke opvoeding
Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de opvoedingsidealen
Aan het aristocratisch levens- en opvoedingsideaal van de geboorteadel is voor het eerst in het oude Griekenland met grote nadruk uitdrukking gegeven door de dichters Theognis en Pindaros, de eerste in de zesde voorchristelijke eeuw, de andere in de vijfde. Levend op de overgang van het overwonnen aristocratisch naar het veldwinnend democratisch staatsbestel, hebben zij, vervuld van bewondering voor de goede, oude tijd, het verloren gaande aristocratische levensideaal bezongen en op die manier getracht, zonder veel hoop, te redden wat er nog te redden viel. Zij waren opvoeders op een verloren post en bovendien weinig consequent, want aan een democratische jeugd stelden zij deugden ten voorbeeld, waaraan naar hun oordeel alleen de geboren adellijke kon voldoen.
De Griekse aristocraat maakt het zichzelf nooit gemakkelijk. Zijn levenshouding is van zodanig uitzonderlijke aard, dat de gewone sterveling, die moet zwoegen voor het dagelijks brood, met geen mogelijkheid aan de eisen ervan kan voldoen. Hij is trots op zijn voorgeslacht en zich bewust van zijn adellijke verplichtingen. Nimmer zal hij een leugen spreken, tenzij tegen een vijand, want de list stond in Griekenland te allen tijde hoog in aanzien, evenals trouwens overal in de oudheid: tegenover de vijand was alles geoorloofd, morele verplichtingen golden alleen binnen de eigen groep. Hier houdt men zich strikt aan het gegeven woord en nooit zal de ware aristocraat iemand onrecht doen, zelfs zal hij liever bedrogen worden dan anderen te misleiden. Steeds is hij een toonbeeld van dapperheid, van welwillendheid en van rechtschapenheid. Van nature en door traditie is hij geneigd een grote staat te voeren en desnoods zal hij royaler zijn met middelen omspringen dan economisch verantwoord is om de eer van zijn stand en van zijn geslacht hoog te houden. Vrijwillig onderwerpt hij zich aan de strengste tucht en als schoonste en voortreffelijkste deugd prijst hij de dapperheid, want de oorlogvoering acht hij zijn aangewezen bezigheid. Daar alleen kan hij zijn ganse persoon inzetten en zijn niet te overtreffen deugdelijkheid bewijzen. Hij beschermt de gemeenschap, maar eist daarvoor, als vanzelfsprekend, de leiding op van de staat. Zo wil het zijn verantwoordelijkheidsgevoel, maar ook zijn trots. Daarnaast is al de rest voor hem van bijkomstig belang.
ANTOON VLOEMANS
Antwerpen 1898
Studeerde wijsbegeerte aan de universiteiten van Göttingen, Berlijn en Marburg. Promoveerde aan eerstgenoemde. Schreef talrijke werken op filosofisch gebied, o.m. Voorbereiding tot de wijsbegeerte, De mens als waagstuk, De scheppende geest, Wijsgerige levensleer, Logica, benevens Cultuurgeschiedenis van Europa; verder biografieën: Erasmus, Spinoza, Pascal, Bergson e.a. Op pedagogisch gebied verscheen van hem: Aristea en Sociologie van de opvoeding.
In opvoedkundig opzicht heeft noch Theognis, noch Pindaros grote invloed uitgeoefend in Griekenland. Men bewonderde hun gedichten, zonder hun levensideaal te aanvaarden, dat tot een anachronisme geworden was. Wat deze dichters prezen, hoorde thuis in de wereld van de Ilias, in een heldentijdperk, dat reeds eeuwenlang geschiedenis was. Alleen jonge volken, in het beginstadium van hun cultuur, kunnen zich de weelde veroorloven zich blind te staren op de deugden van de ridderlijke held. De Grieken waren van nature te intellectualistisch en vooral te individualistisch om lang met zulk een beperkte waardebepaling van de mens genoegen te nemen. De ware heldenverering vinden we dan ook niet bij hen, maar in het Westen bij de Germanen en in het Oosten bij de Japanners, want ook dezen hebben de levensvorm van het feodale ridderwezen in hùn ‘middeleeuwen’ gekend. De Chinezen daarentegen hebben aan de verering van de oorlogsheld nooit meegedaan.
Over de oud-Germaanse opvoeding weet men weinig, nauwelijk iets meer over de oud-Keltische. Wel staat vast, dat er vooral bij de Kelten bloeiende scholen hebben bestaan - Caesar maakt er in zijn De bello gallico (VI, 14) gewag van - maar als vrijwel zeker kan worden aangenomen, dat deze scholen uitsluitend bestemd waren voor jonge mensen van adellijke afkomst en, zeer in het bijzonder, voor de opleiding van de toekomstige priesterschap, waarbij, buitengewoon opvallend, de vrouwen een aanzienlijke rol speelden, aangezien men herhaaldelijk van priesteres- | |
| |
sen verneemt, die, en dat was hun bij uitstek toevertrouwd, de boodschap van de runen vermochten te ontcijferen. Bij de Kelten blijkt namelijk de adel over twee standen verdeeld. Naast de ridderschap heersten er over het volk de priesters, de druïden. De druïden genoten echter evenals de brahmanen in Indië de voorrang. Ook hier dus werd de geestesadel boven de krijgs- of adelskaste (kschatrija) gesteld. Ook hier waren trouwens de priesters niet alleen de hoeders van de godsdienst, maar evenzeer de dragers en de bewaarders van alle wetenschap. Zij beoefenden buitendien de kunst van het waarzeggen en beslisten als rechters in alle geschillen tussen enkelingen en groepen; zelfs de geneeskunst en de sterrenkunde behoorden tot hun domein. Vrij van dienst- en belastingsplicht konden zij, met een opperpriester aan het hoofd, van volledige machtsbevoegdheid voorzien, ieder onwelgevallig lid van de stam in de ban doen.
Door mondelinge overlevering bewaarden en onderwezen de druïden een geheime schat van weten, in verzen en formules vastgelegd. Evenals in Indië duurde de opleiding tot het priesterschap bijzonder lang - Caesar spreekt van twintig jaar - waarbij evenals daar een ontelbaar aantal verzen van buiten moest worden geleerd. Het op schrift stellen ervan werd echter vermeden, misschien omdat men geen schrift ter beschikking had, waarschijnlijk echter omdat men op die manier, evenals in Indië, het best het weten als geheim meende te kunnen bewaren. De druïden leerden een leven na de dood, maar of zij ook, evenals de Indiërs, in de reïncarnatie geloofden is onzeker. In ieder geval kan een merkwaardige overeenstemming vastgesteld worden tussen de opvoedingssystemen van het uiterste westen en het uiterste oosten van de Indo-Europese wereld. Reeds in de eerste eeuw van onze jaartelling stierf de stand van de druïden in Gallië uit, maar onder de Ieren en de Picten heeft hij zich gehandhaafd tot de aanvaarding van het christendom.
Voor het overige kan zowel de oud-Keltische als de oud-Germaanse opvoeding het best vergeleken worden met de oud-Griekse uit het heldentijdperk. Ook hier speelt de klea androon, de roem der mannen, de hoofdrol als prikkel bij de opvoeding tot deugd en deugdelijkheid: roem is de schoonste vorm van onsterfelijkheid: ‘Vee sterft, vrienden sterven, zeker sterft men ook zelf; maar één ding weet ik, dat altijd blijft: het roemdeel van de dode.’ Zo luidt het in de spreukenwijsheid uit het Hávamál. De oud-Noorse opvoeding huldigt aldus een zuiver heroïk levensideaal, waarbij de wapenhandel het belangrijkste bestanddeel vormt van wat van vader op zoon wordt overgeleverd, zonder dat echter het ‘musische’ element geheel verwaarloosd wordt. Kenmerkend is in dit opzicht het volgende citaat uit de Rigsthule: ‘Binnenshuis werd Jarl - de edele (correspondeert ongeveer met het Engelse earl) - opgevoed. Het schild leerde hij zwaaien, boogpezen aanleggen, bogen spannen, pijlen scherpen, spiesen houwen, speren werpen, paarden berijden, honden op het spoor brengen, met zwaarden neerslaan, zwemmen. - De zonen van Jarl groeiden op; zij bedwongen paarden, bogen schilden, schaafden pijlen, zwaaiden speren. Maar Konr, de jonge, verstond de runen, wist de mensen te helpen, scherpe wapens stomp te maken, de stormen der zee te doen bedaren; hij leerde de taal van de vogels, wist het vuur te bedwingen, ook het gemoed rust te geven, zorgen te verdrijven. Sterkte en kracht van acht mannen!’ Evenals de leden van alle primitieve gemeenschappen geloofde de Germaan in bovenmenselijke machten en krachten, die echter door menselijke kundigheid, d.i. door opvoeding verkregen geheime wetenschap, in dienst van de enkeling en zomede in die van de gemeenschap kunnen worden gesteld.
Het wapendragerschap vertegenwoordigt vrij volledig het oud-Germaanse levensideaal. Alleen de krijger is mens in de ware zin van het woord. De oud-Noorse taal bezit voor de omschrijving van dit ideaal de term mikillmenni. Dit woord betekent de ‘grote mens’, maar verwijst meteen naar een doelstelling van het menselijk bestaan, zo ongeveer gelijk de Uebermensch bij Nietzsche. De mikillmenni kenmerkt zich zowel door zijn onverzettelijke wil tot de macht als door zijn grootmoedigheid. Hij is hard - in de eerste plaats voor zichzelf - en mild tegelijk. Moed, zelfbeheersing en doodsverachting worden als hoogste deugden gewaardeerd. Hij is sober in zijn woorden en liever zwijgzaam dan welsprekend. Het behoort alles tot het levensideaal van iedere krijgerkaste, maar in de oud-Germaanse menning (opvoeding) worden deze typische hoedanigheden bijzonder scherp geaccentueerd. Daarom spreekt het vanzelf, dat dapper sterven als hoogste bekroning van het leven wordt beschouwd. In de Edda, met name in het Groenlandse Atlilied, lacht de Noor Hogni, terwijl hem het hart uit het lijf gesneden wordt.
Hierbij speelt de gedachte aan een hiernamaals, evenals bij de oude Griekse helden, nauwelijks een rol. Men leeft met volle overgave het aardse leven en tracht dit te vullen met roem door heldendaden te verrichten tegenover de vijand en met successen bij gevaarlijke ondernemingen desnoods alleen, doch liefst als aanvoerder van bentgenoten. Trouw aan elkaar is het fundament van de samenleving, waarbij ieder afzonderlijk zich verantwoordelijk weet voor het welzijn van de gemeenschap, doch in de eerste plaats van de sibbe, waartoe hij behoort. Deze levenshouding leidt tot een innige verbondenheid - al blijft zij karig met woorden - van mens en medemens, van man en vrouw. Gisli en Aud in de Gislasaga, Nial en Bergthora in de Nialsaga zijn er voorbeelden van.
Doch naast deze trouw is de plicht van de man tot het oefenen van wraak de meest kenmerkende trek van de oud-Gemaanse moraal. Naast de opvoeding tot de dapperheid is de aansporing tot de weerwraak het hoofdbestanddeel van de mensenvorming. Toen de Germaanse stammen reeds lang tot het christendom waren overgegaan, kwam deze moraal van de plicht tot weerwraak nog vaak genoeg in conflict met de wetten van de staat en de voorschriften van de godsdienst. Het individualis- | |
| |
me van de Germaan maakte het hem moeilijk van het spelen van eigen rechter af te zien. Trouwens, evenals overal waar de moraal van de krijgerkaste overheerst, worden bedrog en list bij de oude Germanen niet op zichzelf veroordeeld. Zij worden veeleer bewonderd, wanneer zij in dienst gesteld worden van het behoud van de gemeenschap, dus gebruikt worden als middel om de vijand te overmeesteren. Oorlog en dubbele moraal, één voor ons en een andere voor hèn, behoorden overal en te allen tijde onverbrekelijk bij elkaar.
Zolang de Germanen aan hun levensgemeenschap in sibbevorm vasthielden, heeft ook deze wijze van opvoeden, de enige die bij de geboren krijger past, voortbestaan. Toen echter de Germanen aan de grenzen met het Romeinse Rijk in aanraking kwamen, maar vooral toen zij later het Imperium binnenvielen en daarna uit hun versmelting met hoog ontwikkelde cultuurvolken een nieuwe beschaving langzaam uit de oude groeide en tevens een nieuwe staatsvorm tot stand kwam onder de Karolingers, transformeerde zich het oude Germaanse krijgerideaal tot de figuur van de middeleeuwse edele ridder.
Op verrassende wijze kan hier een parellel worden getrokken met een verschijnsel uit de Japanse beschavingsgeschiedenis. Tot in de negentiende eeuw leefden de Japanners in een tijdperk, dat zeer wel vergeleken kan worden met onze middeleeuwen. In deze feodale staat leefden de grote leenheren (daimyos) evenals toentertijd bij ons in voortdurende strijd met elkaar en ook daar vormden zij, samen met hun ridders (samoerais) de voornaamste en zeer invloedrijke stand. Evenals bij ons gehoorzaamden zij aan een strenge erecode, die onveranderd van generatie op generatie werd overgebracht. Aan de samoerai prees men in de eerste plaats de dapperheid en de doodsverachting, maar evenzeer de meedogenloosheid en zelfs het bedrog, wanneer het zich voordeed in de vorm van de krijgslist. Het verschil met het Westerse ridderideaal komt het duidelijkst tot uitdrukking in de waarde, die aan de zelfbeheersing werd toegekend. De heerschappij over de gemoedsaandoeningen en zomede over de gezichtsuitdrukking werd van jongsaf aangekweekt. Onder alle omstandigheden, ook de moeilijkste, moest de van gevoel gespeende maskerachtige glimlach van het gezicht af te lezen zijn. De persoonlijke eer was het kostbaarste goed, maar ook die van de sibbe was onaantastbaar. Evenals bij de oude Germanen was de bloedwraak voorschrift. Wie, in welke vorm dan ook, de erecodex geschonden had, voelde zich verplicht afstand te doen van het leven. Zelfmoord werd onder dergelijke omstandigheden niet alleen als een hoogwaardige morele, maar ook als religieuze daad beschouwd. Bij alle gelijkenis ligt daarin het grote verschil met de Germaanse opvatting, althans voor zover deze de invloed van de christelijke waardebepalingen had ondergaan. Geen kerkelijke leer dreef een tweespalt in het gemoed tussen heldhaftigheid en deemoed, zoals dat bij de christelijk geworden Germaanse ridder onvermijdelijk het geval moest zijn.
In een tijd, waarin, in het Westen, de godsdienst de enige geestelijke macht was en het clericale element alle levensuitingen beheerste, vertegenwoordigde deze Germaanse ridder het enige, zeer bescheiden, stuk lekencultuur. Want al liet ook hij zich in al zijn doen en laten leiden door de voorschriften van de kerkleer, toch wist hij, door overdracht van de begrippen van de krijgstucht, een disciplinering van de uiterlijke zowel als van de innerlijke mens te bewerkstelligen - een bewonderenswaardig verschijnsel in een meer dan ruwe tijd. Aldus werd geleidelijk een type van persoonlijkheid ontwikkeld, dat, in het Westen, fundamenteel verschilt van de kloosterling en van de priester, van de clericale geleerde en van de kerkvorst.
Men neemt aan, dat het instituut van de ridderschap ontstaan is uit het oud-Germaanse ‘gevolg’, waarbij jonge mannen zich met een eed van trouw verbonden aan een leider, vorst of koning, om deze te volgen en bijstand te verlenen op zijn krijgs- en rooftochten. De leider van zijn kant voelde zich evenzeer in volledige trouw verbonden met zijn volgelingen en in voorkomend geval gaf hij hun - zijn royaliteit maakte hem dat tot plicht - rijkelijk aandeel in de verworven buit. In vele Germaanse heldenliederen, van de Beowulf tot aan de Nibelungen, werd deze ‘gevolgstrouw’ verheerlijkt en dat met te meer geestdrift naarmate zij reeds langer tot het verleden behoorde. Evenzo werden in de chansons de geste de tradiotionele helden Charlemagne en Roland als hoge voorbeelden van moed en trouw geëerd.
De Karolingische huismeiers, echter in het bijzonder Karel Martel, hadden dringend behoefte aan een goed gedisciplineerd en slagvaardig leger om het christelijk geworden Westen te beschermen tegen de mohammedaanse legers, die, na Noord-Afrika en geheel Spanje onder de voet te hebben gelopen, bezig waren het Merovingische rijk te overmeesteren. Karel Martel begreep, dat om de Saracenen te verslaan in de eerste plaats ruiterij noodzakelijk was. Aangezien echter de staat niet over de geldmiddelen beschikte om deze uit te rusten - men leefde nog in het tijdperk van de ‘Naturalwirtschaft’ - en bovendien slechts weinige onderdanen in staat waren de dure uitrusting te bekostigen, was hij verplicht deze ‘dienst’ op bijzondere wijze aantrekkelijk te maken: hij beloonde deze ruiters - ridders - door hen met stukken land, toen de enige vorm van rijkdom, te ‘belenen’. De feodaliteit en het ridderwezen behoren op die manier onverbrekelijk samen en onder de invloed van de nieuwe krijgstaktiek, die de kracht van de aanval concentreerde in de ruiterij, werd de Germaanse krijger, die van oudsher te voet vocht, verdrongen of toch minderwaardig gemaakt door de ridders, die in plaats van met boog en pijl of met de werpspies, de vijand te lijf gingen te paard met de lans en het zwaard.
Overal ter wereld waar de noodzaak van een staand leger zich voordeed, doordat het oorlogvoeren in beginsel tot het dagelijks bedrijf werd gerekend, hebben de krijgers altijd een afzonderlijke kaste gevormd. Het oude Indië levert daarvan het oudste en het beste voorbeeld. Men vindt het in zuivere vorm ook in onze mid- | |
| |
deleeuwen terug. Het is echter kenmerkend voor iedere kaste, dat zij er strenge voorschriften en levensregels op na houdt, want zij rekent het zich tot een eer, en soms tot een godsdienstige verplichting, haar ‘stand’ zo scherp mogelijk van andere te onderscheiden. Zo gebeurde het ook in de middeleeuwen. Men hield zich streng aan de vormen van een ‘ridderlijke’ levenswijze; men voelde zich verheven boven de massa; men noemde zich ‘adellijk’ en ontleende daaraan het recht neer te zien op het gemeen. Men rekende zich aldus tot een beperkte en streng gesloten kring, waarvan de leden zich niet alleen kenmerkten door een eigen stijl van leven, maar in het bijzonder door een zeer kwetsbaar en snel tot wraak geneigd eergevoel.
Tijdens de kruistochten beleefde de ridderschap haar beste tijd. Deze tochten, hoofdzakelijk godsdienstoorlogen en gedeeltelijk roofondernemingen, bereikten weliswaar niet of nauwelijks hun doel, maar hadden niettemin naar culturele zijde ingrijpende gevolgen, al was het alleen maar, dat men in het Nabije Oosten een hogere beschaving en vooral verfijndere levensvormen leerde kennen. Waar het voornamelijk Franse ridders waren, die aan de eerste kruistochten deelnamen, ligt het voor de hand, dat Frankrijk het eerst en het meest de culturele gevolgen van deze ondernemingen heeft ondergaan. In de elfde eeuw in de Provence ontstaan, mede onder sterke invloed van het mohammedaanse Spanje, stroomde deze nieuwe ‘hoofse’ beschaving geleidelijk uit over geheel Frankrijk en verder naar Vlaanderen, Brabant en Duitsland. In het begin gaven onmiskenbaar de Franse ridders de toon aan, maar later verplaatste zich het zwaartepunt meer naar het oosten. Niet alleen heeft de ridderschap zich in Duitsland het langst weten te handhaven, het is ook daar dat de riddercodex het volledigst tot ontwikkeling is gekomen. In Frankrijk kortwiekte het centrale gezag al vrij spoedig de ridders, terwijl zij in het chaotische Duitsland nog lange tijd vrijwel volledige bewegingsvrijheid behielden.
De hoofdkenmerken van de ridderlijke opvoeding vertonen natuurlijk in de eerste plaats een militair aspect. Het waren tucht (zuht) en maat (maze). Zij behoorden tot de strikt voorgeschreven levenshouding en moesten onder alle omstandigheden, ook de moeilijkste, in volle omvang worden nageleefd. Maar toch hadden beide niet een uitsluitend militaire betekenis, want zij werden meteen als morele grondbegrippen opgevat en daardoor als middelen beschouwd, enerzijds tot het bereiken van een harmonische vereniging van natuurlijke aandrift en aangeleerde zielsbeschaving, anderzijds als noodzakelijke remmingen ten opzichte van de overmaat van emotionaliteit. Als zodanig vormden zij een waarborg, dat de enkeling zich onvoorwaardelijk aanpaste bij de traditie van de ridderlijke samenleving, die zich onder alle omstandigheden als een uitgelezen gezelschap dient voor te doen. Van iedere ridder wordt dus niet alleen dapperheid verwacht, maar bovendien trouw ten opzichte van anderen èn tegenover zichzelf. Hij dient te leven in het voortdurende besef van zijn eer als ridder. Deze is hij bereid onder alle omstandigheden hoog te houden en te verdedigen, zonder echter daarnaast na te laten ‘ridderlijkheid’ in acht te nemen tegenover de vijand, zodra die verslagen is, vrijgevig te zijn en medelijden te betonen met de armen en de bedrukten, bovendien dezen zijn sterke arm te lenen, waar het nodig is.
Wij wezen reeds op de invloed van de Moorse cultuur op het ontstaan van de ridderschap. Een ander aspect van die invloed kan hoogstwaarschijnlijk aangewezen worden in de vrouwendienst (cours d'amour), die kenmerkend werd voor de Westerse ridder, maar die men - het is een zeer uitzonderlijk verschijnsel - reeds volledig ontwikkeld aantreft in het werk De halsband van de duif van de Spaans - mohammedaanse schrijver Ibn Hazm. Al blijft het ontegenzeggelijk een feit, dat niet onder de mohammedanen, maar onder de Westerse ridderschap deze vrouwendienst tot schoonste bloei gekomen is. Deze dienst ligt trouwens in de verlenging van de plicht van de ridder om de zwakken bij te staan, waaruit dan volgt, dat zeer zeker en zelfs in de eerste plaats de zwakke sekse, de vrouw, op zijn bescherming aanspraak moet kunnen maken. Doch anders dan waar het om bedrukten gaat, oefent de van nature zwakke vrouw grote invloed uit op de ridder, want van hem wordt in dit verband b.v. verlangd, dat hij van het plegen van ieder geweld zal afzien, wanneer zijn ‘vrouwe’ dat van hem verlangt.
Het leven van de ridder wordt aldus behalve door militaire deugden, beheerst door de ‘hoge minne’. Deze komt neer op een naar een ideaal gericht streven, zodat de ridder zich onvoorwaardelijk in dienst stelt van de geliefde vrouw, waarbij echter alle zinnelijkheid moet wijken voor de zedelijkheid, zoals deze begrepen wordt in de ascetische zin van de christelijke leer. De geliefde wordt aanbeden en verafgood, want zij is voor de minnaar het ideaal van ‘de’ vrouw, die natuurlijk, evenals ieder ideaal, onvermijdelijk en onherroepelijk onbereikbaar blijft, waardoor van de weeromstuit het verlangen en de liefde in hoogste mate geprikkeld worden. Om zich zijn geliefde, zijn verheven vrouwe, waardig te betonen, verricht de ridder zoveel mogelijk heldendaden en zingt hij de lof van zijn uitverkorene in liederen, waarin hij echter nooit haar naam zal noemen, want zijn liefde is pas echt, wanneer zij voor de buitenwereld een groot geheim blijft. De ridderlijke ‘minne’ wordt aldus tot een soort gezelschapsspel voor adellijke jonge lieden, die, wanneer zij eens niet te vechten hebben, zichzelf op die manier op min of meer onschuldige wijze aangenaam en altijd door en door beschaafd bezig houden. Het is inderdaad een spel geworden met vaste regels en zelfs wetten, die men het best in Tractatus de amore (ca. 1180) van Andreas Capellanus kan nalezen. Doch achter deze ont-erotiseerde ‘minne’ bleef steeds als grote ernst staan: de onvoorwaardelijke trouw van de ridder tegenover zijn leenheer, wat meebracht, dat hij zich voortdurend op het oorlogsbedrijf diende voor te bereiden en zich met het oog daarop in karaktervastheid (staete) diende te oefenen.
| |
| |
Bij iedere stand behoort een bepaalde opvoeding. Iedere jongen van adellijken huize bleef tot zijn zevende jaar onder de hoede van zijn moeder of van andere vrouwen, die tot de huiselijke gemeenschap behoorden. De vader speelde daarentegen bij de opvoeding geen of een zeer ondergeschikte rol. Tot zijn veertiende jaar ging de toekomstige ridder in de leer bij een ‘tuchtmeester’ - meestal een oudere ridder - die hem in alles onderwees, wat tot het traditionele ridderideaal behoorde, zodat van hem verwacht werd, dat hij zijn leerling ook de beginselen van de zang- en van de dichtkunst bijbracht. Alle wetenschap bleef echter buiten beschouwing. Dat terrein liet men over aan de clerici. - Gedurende zijn ganse leertijd diende de aankomende ridder de vrouw van zijn meester als page, wat hem, onder haar leiding, de gelegenheid gaf de eerste stappen te zetten op het moeilijke pad van de ‘hoge minne’.
Na afloop van deze zevenjarige leertijd trad de jonge man gewoonlijk in dienst van een welgestelde ridder of liever nog in die van een machtig vorst en na andermaal zeven jaar verkreeg hij dan van deze de zogenaamde ridderslag, waardoor hij voortaan mondig en weerbaar werd geacht. De plechtigheid voltrok zich in de regel als volgt: nadat een kerkelijke viering was voorafgegaan, volgde de belofte van trouw aan de Kerk en aan de opperste leenheer, waarbij de jonge man zich onder ede verplichtte tot een christelijke en ridderlijke levenswandel. Daarop kreeg hij met de hand of met het plat van het zwaard een slag op de hals of in de nek - de laatste, die hij in zijn leven zou dulden. Voortaan mochten de hoogste eisen worden gesteld, zowel wat dapperheid in de strijd als trouw aan zijn eed aangaat. Wie de naam van ridder oneer aandeed, kon de waardigheid weer ontnomen worden. - De parellel met het middel-eeuwse gildewezen is duidelijk. Ook om ridder te worden moest men de leerstadia van ‘leerling’, ‘gezel’ en ‘meester’ doorlopen. Toch ontwikkelde zich op die manier niet zozeer een gilde dan wel een stand, want men kon slechts tot de ridderschap behoren, wanneer men van een geridderde familie afstamde. Wel kon de vorst ieder, welke hij die eer waardig achtte, tot ridder slaan. Dat gebeurde in Frankrijk vaker dan in Duitsland, maar vooral in Vlaanderen kwam het herhaaldelijk voor, evenzo overal daar waar een rijk geworden burgerstand naar maatschappelijke eerbewijzen streefde. Op die manier vormde de ridderschap een exclusieve en gesloten groep, die daarnaast toch ook, zij het in beperkte mate, enkele kenmerken van een open elite-gemeenschap vertoonde.
Gedurende haar bloeitijd kan aan de ridderschap de verdienste niet worden ontzegd, dat zij het volbracht heeft een volwaardige lekencultuur te ontwikkelen in een samenleving, waarin de Kerk niet alleen op alle geestelijke uitingen toezicht uitoefende, maar ook haar stempel gedrukt wilde zien op alles wat met cultuur te maken had. Deze kerkelijke overheersing werd door de ridderschap zonder het minste verzet aanvaard - de ridders beschouwden zich immers als de verdedigers van het christelijk geloof - maar ondanks dit totale dienstbetoon aan de Kerk, heeft in betrekkelijk korte tijd de ridderschap een mensentype ontwikkeld, dat - in die tijd - een ideaal van menselijk bestaan kan worden genoemd. In die tijd, want het ligt voor de hand, dat toen de dapperheid en de lichamelijke prestaties in het algemeen hoger gewaardeerd werden dan de geestelijke. Strijdbare ridders waren er vele, minnezangers echter weinige en van sommigen van dezen is het bekend, dat zij lezen noch schrijven konden. Hoezeer het zwaartepunt op de ontwikkeling van het lichamelijke lag, blijkt uit het leerprogramma, zoals het in de twaalfde eeuw gangbaar was. Tegenover de zeven ‘vrije kunsten’ van de clerici stelde men de zeven vaardigheden, waarin de aankomende ridder zich oefenen moest: rijden, zwemmen, boogschieten, vuistkamp, valkerij, schaakspel en de kunst van verzen maken. Het geestelijke komt ongetwijfeld te kort, maar uit het programma wordt duidelijk, dat de stap van de vechter naar de dichter zeer wel mogelijk werd geacht. Hij werd ook herhaaldelijk gedaan en als zodanig is de ridder in het bloeitijdperk van zijn stand, die ook de bloeitijd van de middeleeuwen was, alleen reeds door zijn totaal verschillende opleiding een waardige tegenhanger van het toen overheersende levensideaal: dat van de geestelijke, de monnik, de ‘klerk’ in het algemeen.
Ongetwijfeld hebben de ridderlijke minnezangers meer dan de vechtende ridders de faam van hun stand hooggehouden. Maar ook zij hebben tenslotte het verval - de weg van alle vlees - niet kunnen verhinderen. Deze neergang heeft al vroeg een aanvang genomen. Men vindt hem met grote nadruk beschreven in de Chroniques van Froissait. De opkomst van de burgerij, en vooral de rijkdom van deze, ontnam de glans aan de ridderschap, die overigens reeds getaand was, toen de kruistochten in mislukkingen waren geëindigd. Nog meer verloren de ridders hun traditionele functie, toen in de geconsolideerde staat langzaam maar zeker een centraal gezag zich vestigde. Daarmee ging een aanzienlijke verschuiving in het levensideaal gepaard. In de veertiende, maar vooral in de vijftiende eeuw maakten bij de ridders de verfijnde, ‘hoofse’ zeden geleidelijk plaats voor ruw geweld en vuistrecht. Door verarming werden zelfs velen tot beruchte roofridders en toen tenslotte de krijgstaktiek veranderde en het buskruit de ridders, in zware wapenrusting te paard gezeten, tot een gemakkelijk doelwit voor de nieuwe wapenen maakte, zodat zij weldra op hun eigen gebied uitgeschakeld werden, stiefven zij weliswaar niet onmiddellijk uit, maar aangezien zij hun stand niet aan de nieuwe burgerlijke levensomstandigheden vermochten aan te passen, werden zij onvermijdelijk van een levensvoorbeeld tot een belachelijkheid. Reeds Ariosto leverde in zijn L'Orlando furioso - De razende Roeland - een onsterfelijke parodie op het ridderwezen, maar hij werd daarin glansrijk overtroffen door Cervantes. Don Quichote was, in de literatuur, de laatste ridder, die de idealen van zijn stand ernstig nam - op zijn manier. Voor de Spanjaarden
| |
| |
van de zeventiende eeuw - ook hun gouden eeuw - was de eer het kostbaarste bezit van de hidalgo, zodat aan het behoud daarvan desnoods ieder offer moest worden gebracht. Dat blijkt uit de grote kunst van die tijd, het toneel, zowel bij Lope de Vega als bij Calderón, meer nog dan uit de ridderroman van Cervantes.
Maar al was Don Quichotte, de ridder van de droevige figuur, de ‘laatste’ van zijn stand, toch heeft het ridderlijke opvoedingsideaal nog een lange nageschiedenis gekend. In de eerste plaast moet in dit verband naar de zogenaamde ‘Ritterakademien’ worden verwezen. Zoals de naam aanduidt, waren het typisch Duitse instellingen. In het verdeelde Duitsland, waar het centrale gezag ontbrak of uitermate zwak was, had de ridderstand zich het langst in een zekere onafhankelijkheid kunnen handhaven. Maar toch had ook daar het ridderwezen zijn functie reeds volledig verloren, toen in 1589 te Tübingen de eerste ‘Ritterakademie’ werd gesticht. Men huldigde daarmee - wat vaker voorkomt - een ideaal, dat reeds sedert lang ten dode gedoemd was. Niettemin vond de gedachte bijval, want weldra verspreidde zich een net van ‘Ritterakademien’ over alle Duits sprekende landen. De laatste kwam tot stand te Wenen in 1746. Al deze instellingen vertoonde hetzelfde karakter: zij dienden tot grotere glorie van de absolute macht der vorsten in het tijdperk van het ancien régime. Zij werden gesticht om jongemannen van adellijken huize methodisch op te voeden tot gehoorzame dienaren van hun heersers. Na hun opleiding te hebben genoten dienden zij aan het hof of in het leger, tenzij zij een andere staatsbetrekking vervulden. Als zodanig hebben de ‘Ritterakademien’ hun stempel gedrukt op de toonaangevende kringen, zowel in Duitsland als in Oostenrijk. Schiller is leerling geweest van een dergelijk instituut. Uitgehouden heeft hij het er echter niet; de dwang was hem te erg en hij nam de vlucht.
Doch toen was de beste tijd van de ‘Akademien’ reeds voorbij. Zij werden geleidelijk omgezet in zogenaamde kadettenscholen, waar men zich tot de opleiding van militairen beperkte. Rilke heeft er een van naderbij leren kennen gedurende korte tijd, begrijpelijk genoeg, want hij heeft er zich diep ongelukkig gevoeld. Uit de aard der zaak was hier de opleiding in hoofdzaak gericht op uiterlijke dressuur, het aangewezen middel om de toekomstige officieren de nodig geachte ‘Schneid’ bij te brengen, waarbij alle levenswaarden ondergeschikt werden gemaakt aan een in eenzijdigheid tot overgevoeligheid ontwikkeld gevoel van eer. Zuiver morele waarden mochten met de voeten worden getreden, maar aan de ‘eer’ van een officier mocht niet worden geraakt. Om deze te behouden, te ‘redden’ duelleerde men en stierf desnoods. Het duel is de verre nazaat van het middeleeuwse tornooi, dat trouwens voortleeft tot op de dag van heden in de Duitse studentenwereld, waar men vecht op de sabel, wanneer aan de persoonlijke eer werd geraakt en waar men de minder gevaarlijke ‘Schläger’ aanwendt om de eer te verhogen van de ‘Verbindung’, waartoe men behoort. Het is een mengeling van spel en ernst - bloedige ernst - waarbij echter vooral de bravour de boventoon voert. Doch dit laatste is van den beginne af kenmerkend geweest voor alles, wat met ridderlijkheid samenhangt.
Vergeleken met de ‘Ritterakademie’ moet de kadettenschool een grote achteruitgang worden genoemd, want op de oorspronkelijke instelling was de opleiding allerminst eenzijdig geweest. Men leerde er dansen, rijden, vechten, jagen, ‘voltigieren’ - waaronder men in hoofdzaak behendigheid in snelle en toch sierlijke lichaamsbewegingen verstond -. Verder besteedde men er bijzondere aandacht aan de kennis van vreemde talen, voornamelijk van het Frans, dat geleidelijk het Latijn als wereldtaal had afgelost en tegelijk zowat overal de ‘exclusief’ makende taal geworden was van het soort deftige lieden, wier levensdoel er zich op richtte, zich zoveel mogelijk van het gemeen te onderscheiden. Maar ook de natuurwetenschappen stonden er op het programma, benevens geschiedenis, rechts- en staatswetenschappen. Wat men, alles samen genomen, geen slècht programma kan noemen, wanneer men het vergelijkt met het zeer eenzijdige, op de kennis van de klassieke talen gerichte, van de toenmalige gymnasia. Uitermate groot belang werd echter gehecht aan wat men op deze ‘Akademie’ noemde ‘conduite’, want het einddoel van deze zeer verlate ridderopvoeding bestond erin de jonge mens tot - ideaal van die tijd - een volmaakt ‘galant homme’ te maken.
Dit einddoel, dat van de galante mens, heeft zich in gevulgariseerde of, zo men wil, in gedemocratiseerde vorm - nagenoeg - tot op onze dagen weten te handhaven. Men waardeert inderdaad nog steeds het begrip ridderlijkheid, maar dan als een specifiek burgerlijke deugd. Als zodanig heeft zij echter haar oorspronkelijke glans geheel verloren. Wel klinkt er nog iets van ‘vrouwendienst’ in door, maar deze burgerlijke ridderlijkheid verlangt in dit verband niet meer, dan dat de man zich tot bepaalde min of meer holle plichtplegingen bereid verklaart ten opzichte van de vrouw. Zodat op die manier deze ridderlijkheid nauwelijks méér betekent dan pseudo-hoffelijkheid door middel van vormelijkheid. Wat er echt nog over is van de oorspronkelijke ridderlijkheid, vindt men niet op het gebied van de ‘vrouwendienst’ - trouwens vrijwel overbodig geworden sedert de volledige emancipatie - maar op het gebied van de strijd op het sportveld in de vorm van fair play. Al wordt die schone deugd, het dient gezegd, daar meer met de mond beleden dan in de praktjik gebracht.
Zo blijkt eens te meer: al evenzeer als alle stoffelijke instrumenten zijn opvoedingsidealen aan slijtage onderhevig en al evenzeer als het geld devalueren de begrippen in de loop van de geschiedenis.
Antoon Vloemans
|
|