aanvraag van de stad. De stad kreeg deze kelder door een sociëteit, die de Poesje van Pasmans onder bescherming genomen had. Deze kelder was niet meer actief. De dag van de proefvoorstelling voor het schepencollege had ik een werkongeval en ik hing tussen leven en dood. Mijn zoon heeft dan gespeeld - met een krop in de keel. Maar het is allemaal goed verlopen. Ik speel hier met de poppen van de Oude Pasmans. Maar de stiel heb ik bij Pol van Bogaert geleerd op de St.-Niklaasplaats’.
Toen Corneel van Cakenberghe een jonge kerel was, kwamen er in de Poesje oude mensen op klompen of pantoffels. Met een pruim achter de kiezen. Nu zijn de bezoekers studenten, soldaten onder leiding van hun opvoedingsofficier, personeelsverenigingen op uitstap, reisgezelschappen.
Neel zegt: ‘Ik speel alle stukken uit mijne kop. De oude stukken werden altijd zo gespeeld. De spelers hadden nooit een papier. Eerst mocht ik voor soldaatje spelen, dan voor knechtje, ten slotte kreeg ik ook grote rollen. Nu weet ik wel hoe het allemaal moet. Ik speel natuurlijk met helpers, met mijn broer, mijn zoon. Maar alleen mijn zoon zou mij kunnen vervangen. (Hij is beroepsonderofficier bij het leger). Maar de helpers niet. Dat gaat zo: nu gij zo en zo, pak vast, klop erop. Als ze niet juist weten wat ze moeten doen, geef ik teken. Dikwijls spreek ik voor poppen waar een ander mee bezig is. De anderen spreken weinig. Ja, zo van die dingen als “Oui et non” en “Jamais peur, mais moi toujours dorst”, als Jean Breydel in “De Leeuw van Vlaanderen” zegt: “Ge moet gene schrik hebben”.
De meeste teksten worden uitgegalmd in een ouderwetse literaire en tevens zuiver Antwerps gekleurde taal - in de trant van: “Gij hebt mij ontboden, majesteit, wat gelieft gij gedaan te hebben?”.
“Dat is zo overgeleverd, zegt Neel van Cakenberghe, zoals “Men zal mij niks kommen te leren, Franse rat”. (Dat vergeet onze Rik altijd van die Franse rat, zegt echtgenote Marie van Cakenberghe - Heirwegh giechelend). Ik heb het diepzinnig ingestudeerd. Dat is niet gezocht. Het lag in hunne mond. Als een helper een woord moet zeggen dat hij niet goed kent, dan begint hij dat te verbasteren. Als hij “Sire” moet zeggen, dat zegt hij “Serie”. En als hij zo moet zeggen: 'Er staat een zwarte neger voor de poort om Uwe Edelheid te komen spreken”, heeft hij het over “Uwe Eigelijkheid”. Ge ziet hoe dat de woorden vermassacreerd worden en die blijven erin zitten. Als we het diepzinnig gaan opzoeken, dan zien we hoe de spelers de teksten zegden zoals ze de woorden best konden uitspreken’.
Die verklaring volstaat vanzelfsprekend niet voor de hoogdravende zinswendingen, gelardeerd met volks opmerkingen. In de beroemde ‘Leeuw van Vlaanderen’ wordt o.m. gezegd: ‘Heer Leeuw, er staan 20.000 soldaten voor de deur, Jan Breydel met zijne beenhouwers en Pieter de Coninc met zijne wollewevers. Wij zullen niks tekortkomen om die Franse ratten wat smoelperen op hun bakkes te geven’.
Waarop de Leeuw van Vlaanderen antwoordt:
‘Goed, Pieter de Coninc, laat die 20.000 soldaten bovenkomen. Schenkt ze allemaal een borrel. Maar dat zij hun voeten afkuisen en mijn meid gerust laten. Of daar zal potverblekke bloed stromen’.
Hierbij aansluitend zegt Neel van Cakenberghe: ‘Ik heb dat nooit anders gehoord. Het is altijd zó geweest. Als er Hollanders in de kelder zitten, zeg ik wel eens een “bolske” in plaats van een borrel, maar de zinnen zitten vast gegraveerd in uw kop. Dat rolt daar uit. Terwijl ik dat zeg, denk ik al aan iets anders. De grote lijnen van de tekst blijven altijd bestaan. Improviseren dat doet ge alleen maar als ge met de “voddebalen” begint: de Neus, de Schele, de Kop, de Grijze, den Bult, Belle Jeannette. Marie haalt de Neus eens’. (Marie haalt direct de Neus).
De Neus heeft inderdaad een ferme neus. Uiteraard. Een geweldige pop, getekend door de tijd, de slagen - pokdalig, toch met een glans, triestig, wreed en vrolijk tegelijkertijd. Gekleed in een blauwe, gelapte kiel.
‘Dat is de werkende klas van vroeger. Alle dagen in blauwe kiel. 's Zaterdags werd hij gewassen en dan waren ze zondags proper. En met dezelfde kiel gingen ze 's maandags werken’.
Spreekt de Neus kritiek uit op de gebeurtenissen van deze tijd?
‘Dat is dikwijls heel gevaarlijk. Want dan komt ge op politiek terrein. En ge weet nooit welk volk ge in de kelder hebt. Politiek is dikwijls gevaarlijk. Wat ik wel doe. Ik zal een voorbeeld geven. In “ De Maegd van de Burchtgracht” - dat is een stuk dat ik zelf geschreven heb - daar is er ene in van Abessinië. Ik zeg “Dat is ene van de Negus”. Nu kan ik ook zeggen: “Dat is ene van Indië, die zijn eigen nog niet laten castreren heeft voor een radioke. Zo'n flitsen gaan door een mens zijn gedachten en komen misschien nooit meer terug”.
Alle stukken staan op papier. “Maar, zegt Neel van Cakenberghe, als een stuk geschreven is, dan staat het nog niet op punt. Terwijl ge speelt, snijdt ge gedeeltes weg. Ge voelt waar het te traag is. Ge vindt nieuwe humor hier en daar. Soms herschrijf ik stukken om ze historisch juist te maken. Allez, in “De starken bakker van Antwerpen of de Franse Furie” was er sprake van de gard sivik. Die bestond toen nog niet. Dus heb ik de gard sivik eruit gesmeten. Ik heb geschiedenisboeken gelezen. En daar is nergens sprake van een bakker, in de tijd van de Franse Furie. Maar vroeger stond in de Geuzenhofjes een monument en daar stond een bakker op, die met zijn broodplank op de Fransen aan het slagen was. Maar ja, iedereen was toen in het verzet. En het kan best dat er een of andere bakker met zijn plank de Fransen te lijf ging. Maar het is te zot om b.v. in de Leeuw van Vlaanderen van een velo of een telegram te spreken. Ik blijf in de geest van de tijd. In “De Maegd van de Burchtgracht” laat ik een politieman optreden. Maar vroeger stonden de publieke vrouwen onder toezicht van de schout. Dat is dus niet met zijn haar getrokken ”.
Een Hollands reisbureau brengt iedere maand een lading Hollanders voor “Antwerpen bij nacht”, naar