beantwoordt aan een bepaald criterium.
Het opstellen van criteria is vooral op dit gebied een zeer moeilijke opgave, omdat niet alleen gevestigde kunstenaars van subsidie moeten kunnen genieten, maar ook zij die een zekere belofte voor de toekomst inhouden. Men zal dus steeds vergissingen begaan. Maar de onmogelijkheid tot het opstellen van volkomen objektieve, laat staan onaanvechtbare, criteria betekent niet dat er geen criteria moeten zijn. Het verwerpen van criteria houdt het opheffen in van het overheidsmecenaat.
Deze criteria moeten criteria zijn, die te maken hebben met het wezen van de zaak, d.w.z. met de artistieke kwaliteit, en niet met overwegingen van politieke, ideologische of louter persoonlijke aard.
Zoals Karel Jonckheere het heeft gezegd, is een uitgave van de staatsgelden slechts verantwoord voor een prestatie, waarvan de hele gemeenschap kan ondersteld worden te genieten.
Hier raken wij een eerste knelpunt dat telkens weer aan het daglicht treedt: tussen de hedendaagse kunstenaars en het publiek, d.i. de gemeenschap op wier kosten de subsidiëring moet geschieden, gaapt een afgrond van onbegrip.
Aan wie de schuld?
Het is al te gemakkelijk de schuld op de domheid en de onontwikkeldheid van het publiek alléén te schuiven. Indien het waar is, dat het appreciëren van kunstwerken niet alleen en algemene ontwikkeling, maar bovendien een specifieke onderlegdheid onderstelt, dan is dat zeker het geval voor kunstwerken uit vroegere cultuurperioden waarvoor wij al te licht het intuïtieve aanvoelingsvermogen missen, maar dan is dat veel minder het geval voor hedendaagse kunst, die wortelt in de sfeer en in de problematiek, die onze eigen geestelijke voedingsbodem is.
Kunst is een vorm van taal, anders dan de taal die wij hebben leren spreken, lezen en schrijven: het is een taal die zich richt tot de intuïtie. Datgene wat wij allen beleven, wat wij voelen en wat sommigen onder woorden kunnen brengen, dat wordt door de kunstenaar gesuggereerd in een spel van vormen, kleuren, klanken of door het scheppen van een artistieke constructie van situaties zoals die tot uiting komt in het literaire kunstwerk.
Het is, zoals gezegd, het volste recht van de kunstenaar een artistieke taal te spreken die slechts bevattelijk is voor een uiterst kleine elite, maar indien hij dat doet, kan hij redelijkerwijze ook niet verwachten dat de gehele gemeenschap hem daarvoor financieel zal steunen. In andere woorden: de artistieke opvoeding van de massa ligt in de eerste plaats bij de kunstenaars zélf. Datgene wat zij te zeggen hebben moeten zij gieten in een vorm die voor het publiek dat zij wensen te bereiken bevattelijk is.
Doen zij dat niet, dan zijn er twee mogelijkheden: ofwel zijn zij niet geïnteresseerd in de gemeenschap waaruit zij zijn voortgesproten, en dan moeten zij daaruit de financiële konsekwenties trekken; ofwel is hun artistieke taal voor de massa onbevattelijk omdat het een taal is zonder inhoud, omdat zij in werkelijkheid niets te zeggen hebben en slechts spelen met vormen zonder beroerd te zijn door de goddelijke vonk van de inspiratie.
Zolang kunstenaars niet willen inzien dat zij zelf bereid moeten zijn om contact te zoeken met de massa van wie ze de waardering en de steun zoeken, zolang zij zichzelf beschouwen als een soort van wezens van een andere soort, die rekenschap verschuldigd zijn aan niemand, en die aanspraak kunnen maken, krachtens hun kunstenaarsschap zélf, op onvoorwaardelijke bewondering en eerbied vanwege de hele gemeenschap, zolang zullen alle pogingen om bij het publiek belangstelling, werkelijk gemeende belangstelling, te wekken voor hedendaagse kunst, tot mislukken gedoemd zijn.
En hier raken wij, denk ik, een tweede knelpunt. Hoe komt het dat bij zovele kunstenaars dat misprijzen bestaat voor een publiek dat, alles welbeschouwd, toch de zin uitmaakt van hun hele bedrijvigheid?
Eén aspect van het overheidsmecenaat werd tot hiertoe niet besproken: het kunstonderwijs. Het is mijn persoonlijke mening dat hier nu, iets grondig misloopt.
De artistieke schepping onderstelt de beheersing van een bepaalde techniek, een techniek die men kan aanleren. Die techniek volstaat echter niet: aan de basis van de schepping ligt de inspiratie die een emanatie is van de hele persoonlijkheid. De man moet iets te zeggen hebben en hij moet leren datgene wat hij te zeggen heeft in een bepaalde artistieke vorm te gieten.
Wat men kan onderwijzen, dat is de techniek. Wat men niet kan onderwijzen, dat is de inspiratie.
Ik heb zeer sterk de indruk dat het kunstonderwijs dit al te dikwijls uit het oog verliest. Meer en meer wordt de technische beheersing van de ‘stiel’ als onbelangrijk beschouwd en wordt de nadruk gelegd op de persoonlijke, vrije expressie. Het resultaat is dat niemand nog iets leert.
Wanneer het kunstonderwijs zich toelegt op het bijbrengen van technische vaardigheid dan zal het niet méér echte kunstenaars voortbrengen dan nu, maar degenen die niet in staat zijn technische vaardigheid te verwerven zullen geëlimineerd worden en degenen die overblijven zullen zich, zelfs als ze niet ‘de goddelijke vonk van de inspiratie’ hebben, voor de gemeenschap verdienstelijk kunnen maken dank zij de stiel, die ze geleerd hebben.
Het geld dat deze gemeenschap aan het kunstonderricht besteedt, zal dan heel wat beter renderen dan het nu doet, en wij zullen gespaard blijven van dié kunstenaars, die menen dat de artistieke intentie volstaat om ook werkelijk kunstenaar te zijn.
Herman Buskens