De bewaker
Een man, geheel in het zwart gekleed met krakende lakschoenen, een lijkbidder of een plechtigheidsdienaar, die iets star en begerig in zijn blik heeft, stapt in berekende, verende kadans langs een ommuurde tuin vol vogelgekwetter en stemmen van kinderen.
Voor zijn voeten huppelt een mus en ze vliegt niet op, alsof haar vleugels te slap waren, haar pluimen te broos.
Vol belangstelling volgt de zwarte man de vluchtig springende vogel, zonder zijn wandelritme te breken zwaait hij regelmatig met zijn regenscherm.
Het musje fladdert even tegen de muur, is in het nauw gedrongen. Ook de man blijft staan, het musje wacht op de naderende voetstap. Schichtig kijkt de man de weg af, loert dan bezeten naar de moeë vogel, die met zijn kopje tegen de muur gedrongen zit. Vlug en geoefend vangt de man de vogel, wikkelt hem losjes in zijn zakdoek en steekt het piepend voorwerp in zijn jaszak, wrijft vergenoegd zijn gehandschoende handen, slaat het stof van zijn broekspijpen en wandelt verder naar een ijzeren hek, ingang van een zomertuin. Tevreden duwt hij de zware tralies open, terwijl in zijn zak het vogeltje wriemelt.
Hij houdt er zijn hand op, alsof hij de verdoofde vogel wilde geruststellen. Voor hem rijst een ruim, witgekalkt huis met groene optimistische luiken op. Voor de ramen bloeien bloemen. Binnen in het herenhuis staan donkere antieke meubels, zitten er vlekken licht en schaduw op de witte muren. Voorzichtig haalt de man de verfrommelde mus uit zijn zak, bekijkt haar peinzend, doopt haar bekje in een glas water, zodat het vogeltje bijna stikt en verdrinkt en gaat dan naar een grote leefkamer, waar een tiental vogelkooien staan, waarin een moedeloze kraai op een stokje, een botvink met een gebroken pootje, een distelvink, die tegen de tralies vliegt en probeert te zingen, vechtende gele parkieten, een opgeschrikte merel.
De man zet het musje in een lege kooi en onderzoekt dan met scherpe kennersblik zijn verzameling, met de ogen van een arts of een keurder op een vogeltentoonstelling. Berispend mompelt hij: ‘Er zit een scheve pluim in je vleugel, merel! Eet, anders, zul je niet lang meer leven, raaf! Kop op! Drink vink!’.
Rond de kooien op kasten en tafeltjes staan witplaasteren en opgevulde vogels met open bek en halfgestrekte vleugels, klaar om op te vliegen. Veelvuldig gekwetter van uit de tuin dringt door in het huis, maar binnen is het stil. Alleen weerklinkt eventjes een aanhef van een gekooide vogelzang, wordt een geruis van vleugels hoorbaar, een tik tegen een tralie. Voor de ramen staan ijzeren staven in kruisvorm. Zorgvuldig onderzoekt de man de bodem van de kooien en haalt de gestorven vogels van tussen de uitwerpselen, de graankorrels en het dons. Hij draagt ze als een kelner op een ijzeren schotel naar de tuin, daar begraaft hij ze met een kleine spade. Terug in huis trekt hij zijn handschoenen uit, wast zijn handen, verwijlt nadenkend bij de kooi van de kleine mus, die flets en met verwarde pluimen het kopje verdrietig tussen haar vleugels verborgen wacht op de handschoen van de man.
Aandachtig strooit de man graankorrels in de bakjes, begint dan zelf te eten, recht voor de kooien gezeten. Alle vogels zitten roerloos te wachten. De man kauwt in de doodse stilte van het kooihuis, begluurt de minste beweging van de vogels, luistert gespannen naar het geringste van hun geluiden, alsof hij alles registreren wou, om het nooit meer te vergeten.
Na zijn maaltijd sluit hij de luiken. Tot morgen in de kooi. Buiten slaat een weerlicht naar zijn dak, waarop een reusachtige bliksemafleider staat, als een antenne-boom met vele vertakkingen om een hele streek van televisie te voorzien.
Bert Verm