| |
| |
| |
Politiek
Het arrest van Straatsburg
Prof. Mr. Ridder René VICTOR
19.1.1897
Lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Oud-stafhouder van de Balie van Antwerpen, Oud-voorzitter van de Vlaamse Conferentie en stichter-uitgever van het ‘Rechtskundig Weekblad’. Gewoon hoogleraar aan de faculteit Rechten van de Rijksuniversiteit Gent - oudhoogleraar aan de Vrije Universiteit Brussel.
Het arrest dat op 23 juli ll. te Straatsburg geveld werd door het Europees Hof tot Bescherming van de Rechten van de Mens, is van een uitzonderlijke betekenis.
Het is één van de eerste monumenten der rechtspraak van het Hof te Straatsburg, in een zaak die grondig en volledig behandeld werd, met aanwending van alle proceduurmiddelen die het Verdrag mogelijk maakt en waarbij een diepgaande analyse voorkomt van enkele essentiële artikelen ervan. Het arrest is echter niet alleen belangrijk op het gebied van het Internationaal Recht, het is voorzeker ook een mijlpaal in de geschiedenis der Vlaamse Beweging. Het komt ons voor dat het belang van het arrest op deze beide gebieden niet naar waarde geschat wordt.
Gedurende jaren heeft men zich in de Vlaamsgezinde middens het hart vastgehouden in afwachting van de uitspraak van Straatsburg. Men gaf er zich terdege rekenschap van welke nadelige gevolgen er hadden kunnen voortspruiten voor de Vlaamse zaak uit een ongunstig arrest, en welke ontreddering dergelijke eventualiteit had kunnen teweegbrengen in het politiek leven van ons land. Een arrest dat de klagers in het gelijk zou gesteld hebben, zou een zeer machtig wapen geweest zijn in handen der bestrijders van de Vlaamse gedachte. De taalwetgeving, het enig middel waarop de Vlamingen aangewezen zijn om in de Belgische Staat te komen tot een gave eigen beschaving, zou op de ergste wijze in het gedrang gekomen zijn en niemand kon voorzien welke zware gevolgen een ongunstig arrest na zich zou hebben kunnen slepen. Het zou in elk geval een sterke hefboom geweest zijn in de strijd tegen de Vlaamse beweging; het zou de afbraak betekend hebben van het beginsel der ééntaligheid van Vlaanderen en Wallonië en het zou de weg geopend hebben voor een onbeperkte sociale en economische druk, ten bate van de verfransing van ons volk. Het ware een triomf geworden voor het francofoon racisme, voor allen die blindelings overtuigd zijn van de superioriteit der Franse beschaving en die met een souverein misprijzen van uit de hoogte neerzien op al wat Vlaams is.
Nu het arrest is uitgesproken zijn plotseling de onweerswolken verdreven en is de spanning volledig geluwd. De polemieken hebben grotendeels opgehouden, de pers in de beide talen spreekt niet meer over het geval.
Het hof te Straatsburg heeft plechtig en met eenparigheid verklaard dat de Belgische taalwetgeving niet in het minst de beginselen schendt uitgestippeld in het Verdrag tot bescherming der rechten van de mens. Vandaag achten de Vlamingen dit een natuurlijke oplossing, die ten slotte onvermijdelijk was, en ze schijnen de grote bezorgdheid die hen gedurende geruime tijd heeft bezeten, volledig vergeten te zijn.
Ook de franstalige pers zwijgt. Na een paar wanhoopskreten schijnt ze enigszins duizelig ten gevolge van de mokerslag die de francofonen ontvingen in het door hen uitgelokt proces, waarin ze zo stellig overtuigd waren een schitterende overwinning te behalen. Thans schijnt men er zich, wel degelijk rekenschap van te geven dat de homogeneïteit van de beide taalgebieden in ons land onafwendbaar is; dat de uitzonderlijke voorrechten voor de franssprekenden in Vlaanderen geen kans meer krijgen. Men wil het arrest vergeten en zich noodgedwongen neerleggen bij de noodzakelijke eentaligheid van het Vlaams
| |
| |
en het Waals gewest, om al zijn pijlen te richten, met een verwoed fanatisme, op Brussel, waarrond zich thans de strijd concentreert en dat men door alle middelen van de Vlaamse gemeenschap wil vervreemden.
***
In haar strijd tot het veroveren van een zekere graad van zelfstandigheid teneinde haar eigen Nederlandse beschaving te kunnen verwezenlijken en haar sociaal en economisch welzijn te kunnen verzekeren, heeft de Vlaamse gemeenschap, sedert de onafhankelijkheid van ons land, een harde strijd moeten voeren tegen uiterst machtige groeperingen die beschikten over gezag, invloed en geld en die daardoor gedurende jaren deze Vlaamse gemeenschap hebben onderdrukt en ten hunnen profijte hebben willen klein houden. Om zich op wettige wijze daartegen te verzetten en om geleidelijk een zekere graad van zelfstandigheid te veroveren hebben de Vlamingen niet anders gekund dan hun toevlucht te nemen tot het middel van de taalwetgeving. Dit was voorzeker geen ideaal en er is geen flamingant die niet hartsgrondig zou wensen dat deze taalwetgeving, die noodzakelijkerwijze dwingende normen oplegt, zou overbodig worden. Doch er was geen ander middel om de Vlaamse gewesten en de Vlaamse mensen van de volledige ondergang te redden en daarom is de taalwetgeving, hoe ongewenst en hoe hinderlijk ook op zichzelf, een heilzaam middel geweest dat een dam heeft opgeworpen tegen de steeds voortschrijdende verfransing en dat de toekomstmogelijkheden van de Vlaamse gemeenschap gewaarborgd heeft.
Dat deze taalwetgeving - door de tegenstrevers ‘Les lois scélérates’ genoemd - het voorwerp geweest zijn van een ongenadig offensief was vanzelfsprekend. Dat zij in feite niet werd toegepast is het voorwerp geweest van een oneindige reeks klachten en strijdschriften, doch de steeds voortschrijdende democratisering in de staat en de ontwikkeling van het juridisch toezicht op de administratieve handelingen, maakten het steeds moeilijker de toepassing van de taalwetgeving gewoonweg te negeren. De strijd voor het opheffen, of het minimiseren van de taalwetgeving werd dan ook door de fransgezinden in de laatste jaren steeds met meer heftigheid gevoerd, ondanks het feit dat zij er zich wel van bewust waren dat in het Parlement geen meerderheid zou te vinden zijn om de taalwetten af te breken.
Het in werking komen van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, scheen een gelegenheid te bieden om door een hoogstaand Internationaal Gerechtshof deze taalwetgeving te doen afkeuren en haar strijdig te doen verklaren met de Rechten van de Mens. Men koesterde de illusie door middel van de uitspraak van het Hof te Straatsburg het Belgisch Parlement te kunnen dwingen de taalwetgeving te wijzigen en de zo beperkte waarborgen, die veroverd werden ter bescherming van het Vlaams belang, uit te schakelen. Men had de indruk dat het Verdrag tot bescherming der Rechten van de Mens daartoe een kans bood die men gretig wilde grijpen.
***
In de lange strijd die de mensheid gevoerd heeft ter verovering van een grotere vrijheid, is de kamp voor het waarborgen van de rechten van de mens essentiëel geweest. Doorheen de geschiedenis heeft men meer en meer de grondrechten uitgestippeld, die eigen zijn aan de natuur zelf van de mens, en die in elk geval door het gezag dienen geëerbiedigd te worden. Dit heeft aanleiding gegeven, doorheen de tijden, tot befaamde staatsstukken waardoor getracht werd deze grondrechten veilig te stellen. Wij noemen: de Magna Charta (1215), de Petition of Rights (1627), de Amerikaanse Declaration of Rights en de Franse Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen (1789).
Na de 2e wereldoorlog heeft de Organisatie der Verenigde Naties een breed opgevatte ‘Universele verklaring van de Rechten van de Mens’ uitgewerkt, die geproclameerd werd in 1948. Geleidelijk werden de aldus gewaarborgde grondrechten uitgebreid en, naast de traditionele burgerlijke en politieke rechten, die het voorwerp waren van de vroegere verklaringen, werden thans ook sociale en economische rechten en vrijheden in bescherming genomen.
Al deze voortreffelijk bedoelde waarborgen bleven echter zonder praktische sanctie. In de geest van het traditioneel Internationaal Recht had het beginsel van de souvereiniteit voor gevolg dat de internationale organisatie niet bevoegd was om tussen te komen in de juridische verhoudingen die zich in elke staat afzonderlijk voordeden.
Wanneer dus de internationale organisatie der Verenigde Naties het niet had aangedurfd sancties te voorzien of praktische maatregelen uit te stippelen om de effectieve bescherming van de Rechten van de Mens te verzekeren, heeft de Raad van Europa, waarbij de voornaamste staten van ons vasteland aangesloten zijn, in 1950 te Rome een verdrag uitgewerkt, waarin niet alleen de grond- | |
| |
rechten en de essentiële vrijheden waarop elke mens aanspraak mag maken, bij herhaling werden vastgesteld, doch waardoor een organisatie werd uitgebouwd die op effectieve wijze deze grondrechten en vrijheden zou beschermen. Dit was vanzelfsprekend een geweldige evolutie in de geschiedenis van het internationaal recht. Dan wanneer sedert eeuwen men zich had gehouden aan platonische verklaringen die tot geen enkel werkelijk resultaat konden leiden, hebben de Europese Staten thans een organisatie willen verwezenlijken die op doeltreffende wijze de bescherming der grondrechten en vrijheden zou verzekeren.
PROFESSOR CASSIN
Voorzitter van het Europese hof. De Franse rechtsgeleerde werd vorige maand tot Nobelprijswinnaar voor de Vrede uitgeroepen.
De grote innovatie die hierbij tot stand kwam was het feit dat in het vervolg niet meer alleen de Staten zouden gerechtigd zijn om juridische bescherming te vragen, in geval van schending der grondrechten, doch dat ook elk individu hetzelfde recht bekwam. Ieder die geschaad werd door een willekeurige handelwijze van een Staat, in strijd met de gewaarborgde grondrechten en vrijheden, kon zich tot de Internationale Organisatie wenden om bescherming te bekomen. De strijd die jarenlang werd gestreden, in de theorie van het internationaal recht, omtrent de vraag of een particulier ook subject kon zijn van het Volkenrecht, was hierdoor beslecht in affirmatieve zin. Het was voorzeker het eindpunt van een uiterst belangrijke evolutie die nieuwe en brede mogelijkheden opende en die voor het eerst de schending van grondrechten en vrijheden daadwerkelijk zou sanctioneren.
***
De praktische uitwerking van dit beginsel was voorzeker niet eenvoudig. Al zijn de Europese staten, die in 1950 te Rome het Verdrag tot bescherming der Rechten van de Mens hebben ondertekend wel akkoord geweest om een stuk van hun souvereiniteit op te offeren ten voordele van de internationale rechtsorganisatie, toch hebben ze dit slechts schoorvoetend gedaan en zijn er in het Verdrag allerlei beperkingen en restricties overgebleven die de gevaren, die voor zijn volledige onderwerping aan een een staat zouden voortspruiten uit internationale rechtsmacht, in zekere mate zouden ondervangen.
Hoe werd nu deze rechtsbescherming georganiseerd?
Het minst moeilijke was het opstellen van de cataloog der rechten en vrijheden die van de rechtsbescherming zouden genieten. In het Verdrag zelf van 1950 worden de bijzonderste rechten en vrijheden vermeld, zoals ze voorkomen in de meeste van onze grondwetten. De lijst was echter nog niet volledig en in 1952 werd een eerste aanvullend protocol ondertekend dat nog bepaalde grondrechten aan de reeks toevoegde. En ook in 1963 kwam er nog een 4e aanvullend protocol tot stand dat nogmaals de reeks der grondrechten aanvulde.
Het lastigste was echter de samenstelling van de organen die de praktische rechtsbescherming zouden verlenen.
Deze organen dienden in de eerste plaats te beschikken over een hoogste souvereine beslissingsmacht die bevoegd zou zijn om op onherroepbare wijze betwistingen omtrent de grondrechten en vrijheden te beslechten. Van de andere kant konden de Staten er niet in toestemmen hun eigen souvereine macht op volstrekte wijze prijs te geven. Aldus werd er in het Verdrag zelf voorzien dat van som- | |
| |
mige bepalingen kon afgeweken worden wanneer het algemeen belang zulks imperieus eiste. Verder werd aanvaard dat in gevallen van noodtoestand de Staat in zekere mate van zijn verplichtingen ontheven was. Het was de staten geoorloofd ten opzichte van zekere bepalingen van het Verdrag voorbehoud te maken in verband met wetten die gelding hadden op hun gebied. Eén van de belangrijkste beperkingen was uiteindelijk dat de verdragsluitende staten uitdrukkelijk de bevoegdheid van het beschermingsorganisme dienden te aanvaarden, zowel voor de ontvankelijkheid van een individuele klacht als voor de behandeling van een betwisting bij het Hof.
Deze beperkingen gaan wel zeer ver en het is niet zonder reden dat enthousiaste aanhangers van de internationale jurisdictie ernstige verwijten tot het systeem van het Verdrag gericht hebben.
In verband met de praktische mogelijkheden diende nog afgerekend met de waarschijnlijkheid dat een reusachtig aantal quaerulanten de beschermingsorganismen met allerlei onbeduidende of zuiver fantaisistische klachten zouden komen lastig vallen, wanneer men ze zou toelaten persoonlijk hun zaak te verdedigen.
Dat er dus talrijke compromissen moesten gesloten worden was onvermijdelijk en uiteindelijk is men dan tot het hiernavolgend stelsel gekomen.
***
De organen die de uitvoering van het Verdrag verzekeren, zijn drieërlei: in de eerste plaats het Comité van Ministers, dat in principe bestaat uit de Ministers van Buitenlandse zaken der verschillende staten die de Raad van Europa gevormd hebben. Dit Comité vervult zowel een administratieve als een jurisdictionele functie.
Verder de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens, die door het Comité van Ministers wordt verkozen en waarvan het aantal leden gelijk is aan dat van de Staten die het Verdrag gesloten hebben.
Uiteindelijk het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, dat een aantal rechters telt, gelijk aan het aantal der staten die deel uitmaken van de Raad van Europa.
Deze wijze van samenstelling van de Commissie van het Hof heeft het verrassend gevolg dat in dit Hof rechters zetelen van Staten die het Verdrag niet geratificeerd hebben. Dit is bijvoorbeeld het geval geweest voor Frankrijk, dat het Verdrag niet geratificeerd heeft, wat niet belet dat de Voorzitter van het Hof dat het arrest van 23 juli ll. heeft uitgesproken, een Fransman was, de bekende jurist René Cassin.
Welk is nu de respectieve bevoegdheid van de Commissie en van het Hof?
De Commissie werkt als een soort filter, teneinde na te gaan of de klachten die worden ingediend, hetzij door Staten, hetzij door particulieren, wel kunnen genieten van de rechtsbescherming voorzien door het verdrag. Zeer vele van de klachten die door de Commissie ontvangen worden, zullen, wanneer ze vreemd zijn aan de bevoegdheden voorzien door het Verdrag, eenvoudig ter zijde gelegd worden. De Commissie vervult in zekere mate de taak die in de gewone strafrechterlijke procedure voorbehouden is aan de Raadkamer die beslist of er al dan niet aanleiding tot vervolging bestaat.
Wanneer na dit eerste onderzoek de Commissie van oordeel is dat de klacht op ernstige gronden berust en dat zij valt binnen de sfeer der rechtsbescherming voorzien door het Verdrag, heeft zij een dubbele taak te vervullen. Van de ene kant zal zij een onderzoek instellen naar de feiten die in de klacht worden uiteengezet. Verder zal zij zich in verbinding stellen met de aangeklaagde Staat en trachten tot een minnelijke schikking te komen, tot voldoening van beide partijen.
Slaagt de Commissie niet in deze poging dan heeft zij als taak een uitvoerig verslag op te stellen waarin volledig de elementen van het geschil worden uiteengezet en waarin zij haar mening te kennen geeft betreffende de vraag of de geconstateerde feiten al of niet een schending uitmaken van de verplichtingen die krachtens het Verdrag op de aangeklaagde Staat rusten. Dit rapport wordt overgemaakt aan het Comité van Ministers en het wordt eveneens overgelegd aan de betrokken Staten, met deze vrij eigenaardige beperking ‘dat deze het niet bekend mogen maken’.
Wat geschiedt er nu wanneer éénmaal dit rapport van de Commissie bij het Comité van Ministers is ingediend?
Het is mogelijk dat de betrokken Staat zich niet onderworpen heeft aan de verplichte rechtsmacht van het Hof of dat hij deze ook voor het speciaal geval dat behandeld werd, niet aanvaardt. Het is ook denkbaar dat, in geval de jurisdictie van het Hof wel aanvaard werd, geen van de betrokken Staten noch de Commissie zelf, binnen de drie maanden het geschil aan het Hof voorlegt. In deze gevallen zal het Comité van Ministers uitspraak moeten doen en zal, in de plaats van een Hof van onpartijdige juristen, een College bestaande uit politieke persoonlijkheden de beslissing moeten treffen.
Wanneer de voorwaarden voor de bevoegdheid van het Hof aanwezig zijn, kan de Commissie binnen de drie maanden van de overlegging van haar rapport, de zaak bij het Hof tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden te Straatsburg aanhangig maken. Zo is het ook geschied in de klacht tegen België die het voorwerp was van het arrest van 23 juli ll.
Dan begint voor het Hof een regelmatige procedure met eerst een schriftelijke fase en daarna mondelinge pleidooien. Deze procedure heeft echter dit bijzonder kenmerk dat wanneer de klacht werd ingediend door een particulier en ze door de Commissie ontvankelijk verklaard werd en de Commissie de zaak aan het Hof heeft voorgelegd, de particulier niet als partij vóór het Hof zal verschijnen. Zijn standpunt zal door de vertegenwoordigers van de Commissie in alle objectiviteit uiteengezet worden en de Commissie vervult vóór het Hof een rol die enigszins gelijk is aan deze van de Commissaire du Gouvernement bij de Franse Conseil d'Etat.
Het is zoals men ziet een mechanisme dat vrij ingewikkeld is, dat
| |
| |
voorzeker met de beste bedoelingen werd opgebouwd, doch waarbij de oprichting te kampen heeft gehad met allerlei remmende krachten, zodanig dat de organisatie zoals wij ze vandaag kennen, niettegenstaande ze een reusachtige stap vooruit betekent in de ontwikkeling van het Internationaal Recht, toch nog zeer veel zwakheden vertoont en er nog ingrijpende wijzigingen zullen geboden zijn vooraleer de bescherming van de grondrechten en van de vrijheden een werkelijkheid zal worden.
***
Zodra dit mechanisme opgebouwd was en, na zoveel moeilijkheden, definitief tot stand was gekomen, hebben dadelijk enkele groepen francofonen-vlaamshaters de kans gezien om, ten nadele van de Vlamingen, van deze internationale rechtsmacht misbruik te maken. Daar de wetten op het onderwijs in ons land, van 1932 en 1963, niettegenstaande een aantal uitzonderingen, het principe huldigen dat de gewesttaal de taal dient te zijn van het onderwijs, heeft men gemeend dat er zich hierbij een aantal schendingen voordeden van de beginselen uitgestippeld in het Verdrag tot bescherming der Rechten van de Mens. Men achtte namelijk dat de artikelen 8 en 14 van het Verdrag, alsmede het art. 2 van het protocol door de Belgische wetgeving zouden geschonden zijn. Wat zeggen nu deze artikelen?
Eerst verklaart artikel 2 van het protocol dat aan niemand ‘het recht op onderwijs zal worden ontzegd’ en verder ‘dat de staat het recht zal eerbiedigen van de ouders om aan hun kinderen een opvoeding en een onderwijs te verzekeren die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen’. Artikel 8 van het Verdrag voorziet dat ‘eenieder het recht heeft op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling’. De tweede alinea van het artikel stelt dat hiervan wel kan afgeweken worden ‘voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen’.
Eindelijk voorziet artikel 14 van het Verdrag in algemene zin, voor al de grondrechten en vrijheden die door dit Verdrag beschermd worden dat zij zullen verzekerd worden ‘zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status’.
Dit zijn de 3 artikelen waarop de klagers zich steunden om te beweren dat de Belgische wetgever door zijn beleid op het gebied van het onderwijs, de gewaarborgde grondrechten en vrijheden zou geschonden hebben.
Men bekloeg er zich over dat de Belgische Staat in het Vlaams landsgedeelte geen Frans lager onderwijs inrichtte en dat hij weigerde scholen met het Frans als voertaal te subsidiëren. Men deed gelden dat de staat ten onrechte weigerde diploma's te homologeren die in de Vlaamse streek werden afgeleverd door scholen met het Frans als voertaal. Men bekloeg zich uiteindelijk over het feit dat in enkele randgemeenten rond Brussel, behorende tot de Nederlandse taalstreek, doch waarin faciliteiten erkend waren geworden voor het oprichten van franstalige lagere scholen, deze scholen enkel toegankelijk waren voor kinderen die woonachtig waren in deze gemeente zelf. Uit dit alles zou discriminatie voortspruiten op grond van de taal en het privé- en het gezinsleven van francofone families zou daardoor benadeeld worden; Belgische burgers zouden op ongelijke wijze worden behandeld.
Het was de grote hoop dat uit dit alles een veroordeling tegen de Belgische staat zou voortspruiten en dat op deze wijze het Parlement wel verplicht zou worden de taalwetgeving te wijzigen en nl. op het gebied van het onderwijs het beginsel streektaalvoertaal op te geven door het organiseren van een franstalig onderwijs in Vlaanderen, om aldus de Vlaamse gedachte een ongenadige slag toe te brengen.
Spoedig heeft een zogenaamd ‘Comité d'action nationale pour le progrès social par le bilinguisme’, zich ingespannen om een reeks belangstellenden te ronselen die zich zouden lenen tot het indienen van een klacht tegen de Belgische Staat. Aldus werden tussen 1962 en 1964 een reeks rekwesten ingediend en wel de volgende: op 16 juni 1962 namens 23 bewoners van Alsenberg en Brussel; op 22 oktober 1962 namens 5 inwoners van Kraainem; op 1 november 1962 namens 62 bewoners van Antwerpen en omliggende; op 14 januari 1963 namens 92 inwoners van Gent en omliggende; op 23 september 1963 namens 57 inwoners van Leuven en omstreken en uiteindelijk op 28 januari 1964, namens 85 inwoners van Vilvoorde.
Er dient opgemerkt dat dus reeds zekere klachten werden ingediend vooraleer de wetgeving van 1963 in werking kwam. De eerste klachten, deze van 1962 waren gericht tegen de reeds vrij oude wet van 1932, die reeds sedert 30 jaar werd toegepast.
De debatten, zowel schriftelijke als mondelinge zijn uiterst merkwaardig geweest en het is wel de eerste maal dat een belangrijk stuk van de Vlaamse beweging aldus in het licht gesteld werd op een internationaal forum.
De memories, pleidooien en documenten van deze zaken worden in extenso uitgegeven door de zorgen van de Griffie van het Hof te Straatsburg, in de beide officiële talen van het Hof, het Frans en het Engels. Vorig jaar verscheen er reeds een eerste deel van 612 bladzijden, waarin wij het zeer uitvoerig verslag van de Commissie vinden, dat op zichzelf reeds 367 bladzijden beslaat.
Dit rapport van de Commissie heeft verschillende punten, die in de klacht tot uiting waren gekomen, ontvankelijk verklaard en heeft als haar mening te kennen gegeven dat er inderdaad vanwege de Belgische Staat op zekere gebieden schending geweest was van de rechten van de mens. Deze beslissing heeft vele
| |
| |
Vlaamsgezinden ongerust gemaakt en in brede kringen bestond de vrees dat wanneer de zaak uiteindelijk door het Hof zou behandeld worden, dit in dezelfde zin als de Commissie zou beslissen.
Wanneer dan de procedure voor het Hof is begonnen heeft de Belgische regering, zoals art. 46 van het reglement van het Hof haar dit toeliet, een voorafgaandelijke exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. In een uitstekende memorie werd in de eerste plaats betoogd dat geen enkel van de feiten, aangehaald in het rapport van de Commissie in strijd was met de door het Verdrag gewaarborgde vrijheden en dat in elk geval de wetgeving op taalgebied deel uitmaakt van het voorbehouden domein van de Staat, dat zich vereenzelvigt met zijn politieke en sociale structuur. De taalwetgeving spruit uit het algemeen politiek beleid van de Staat en zij kan in de verschillende Staten tot zeer verscheiden oplossingen aanleiding geven, zonder dat zulks van aard zou kunnen zijn de mensenrechten te schenden. Het feit dat de Belgische Raad van State betreffende de taalwetten van 1963 een gunstig advies had uitgebracht en dat deze wetten in Kamer en Senaat met een overweldigende meerderheid gestemd werden, deed ténvolle uitschijnen dat dit terrein buiten de bevoegdheid lag van het Hof, dat het vreemd bleef aan de bedoeling met dewelke het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens werd gesloten, zodat de Belgische Staat zich genoopt zag de onbevoegdheid van het Hof op te werpen.
In een memorie van antwoord heeft de Commissie met grote hardnekkigheid haar standpunt verdedigd en de exceptie van onbevoegdheid bestreden. Na het uitwisselen van twee nieuwe memories heeft dan in de maand november 1966 de openbare behandeling van het geding plaats gehad.
Zowel de vertegenwoordigers der Commissie, de heren Welter en Sörensen als de advocaten van de Belgische Staat, Mr. Bayart en Prof. Guggenheim, hebben in hun pleidooien met overtuiging de tegenstrijdige standpunten verdedigd.
Door zijn arrest van 9 februari 1967 heeft het Hof uitspraak gedaan over de exceptie van onbevoegdheid en dit middel verworpen. Deze beslissing werd door velen verkeerd begrepen. In vele kringen heeft men gemeend dat de overtuiging van het Hof reeds gevormd was en dat het zich volledig aansloot bij de zienswijze van de Commissie, wat natuurlijk weinig bemoedigend was voor de einduitslag.
Een aandachtige lectuur van de tekst van het arrest is echter wel van aard dit misverstand uit de weg te ruimen.
In zijn arrest waardoor de exceptie van onbevoegdheid verworpen werd heeft het Hof zich zeer eng op het standpunt geplaatst van de procedure. Het hoofdthema van dit tussen-arrest is dat, vermits de betwisting tussen de klagers en de Belgische staat ging over een interpretatie van zekere artikelen van het Verdrag, het Hof in elk geval bevoegd was tot deze interpretatie, wat ten gronde aan beide partijen volledige vrijheid liet voor de verdere uiteenzetting van hun stellingen. Het arrest van februari 1967 was dus volstrekt niet ingegeven door een vooropgezet idee aangaande de grond van de zaak, doch wel uitsluitend door juridisch formalisme.
De beide successen die behaald werden door de francofone klagers, de besluiten van het rapport der Commissie en het verwerpen der exceptie van onbevoegdheid hebben deze klagers een hart onder riem gestoken en ze, enigszins voorbarig, zegezeker gemaakt. Deze stemming heeft zich ten overvloede weerspiegeld in de franstalige pers waar men regelmatig kon lezen dat de aanstaande eindbeslissing van het Hof te Straatsburg de doodsklok zou luiden over de taalwetgeving en... de verdrukking van de francofonen.
De zaak is dan uiteindelijk ten gronde aangepakt geworden. Uitvoerige memories en conclusies werden uitgewisseld tussen de vertegenwoordigers van de Commissie en de advokaten van de Belgische staat en ten slotte hebben dan vóór het Hof de eindpleidooien plaatsgehad, waarin de betwistingen langs alle zijden belicht zijn geworden en waarbij van weerskanten alle feitelijke gegevens werden onderzocht en alle juridische middelen werden aangewend die nuttig bleken voor de vorming der overtuiging van het Hof.
Deze teksten zijn tot nog toe niet gepubliceerd en de juristen die zich voor de zaak interesseren verwachten met ongeduld de uitgave van het 2e deel der memories, pleidooien en documenten, die van weerszijden werden voorgebracht.
Wanneer het zal verschenen zijn zullen deze beide boekdelen een kostbaar bezit vormen, niet enkel voor de jurist die de evolutie van het Internationale Recht volgt, doch tevens voor de Vlaamsgezinden die hier een uitzonderlijk waardevolle documentatie vinden betreffende de strijd voor de vervlaamsing van het onderwijs in de Vlaamse gewesten.
***
En toen werd, na meerdere maanden beraad, op 23 juli 1968 door Voorzitter René Cassin te Straatsburg kennis gegeven van het arrest van het Hof, dat thans voorzeker voor België een historische betekenis heeft gekregen.
Het arrest is zeer uitvoerig. De tekst ervan beslaat 126 bladzijden, getypt zonder tussenlijnen en het vormt dus werkelijk een heel boekdeel.
Het werd opgesteld met de meest nauwgezette zorg en geen enkel van de punten besproken in de memories, de conclusies en de pleidooien, werd niet terdege beantwoord. Het is werkelijk een monument van blijvende betekenis.
Laten we even zijn algemene structuur nagaan.
Na de uiteenzetting van de retroacten zowel ten aanzien van de feiten als van de rechtspleging, geeft het Hof een uitvoerig overzicht van de taalregeling in het Belgisch onderwijs, waarin historisch heel de evolutie van het Belgisch onderwijsstelsel, vooral met betrekking tot het gebruik der talen, wordt uiteengezet. Deze studie is accuraat en het zal voorzeker vele Vlamingen verbazen in een internationaal arrest een stuk te lezen uit de
| |
| |
geschiedenis van de Vlaamse strijd waarin met zoveel zakelijkheid de toestanden die soms vrij ingewikkeld waren, op de meest heldere wijze worden samengevat.
Daarop volgt dan het interessantste gedeelte van het arrest, waar het Hof ‘ten aanzien van het recht’ in grote lijnen zijn eigen interpretatie geeft van de betekenis en de strekking van artikel 2 van het Protocol en van de artikels 8 en 14 van het Verdrag, de 3 artikelen waarop de klachten gesteund waren.
Volgens een vaste methode vat het Hof eerst de argumentatie samen die door elk van de beide partijen, de Commissie en de Belgische Staat werd voorgebracht. Het was voorzeker niet eenvoudig uit de lange memories die gewisseld werden het essentiële te halen en het te synthetiseren, doch het arrest is daar uitstekend in geslaagd. En na deze sumiere synthese antwoordt dan het Hof op de voorgebrachte argumenten en deelt het zijn eigen interpretatie van de 3 bedoelde artikelen mede.
In de eerste plaats gaat het over artikel 2 van het Protocol. Daarin wordt inderdaad het grondrecht vastgelegd betreffende het onderwijs. Het Hof onderstreept dat de tekst van de eerste zin van het artikel op negatieve wijze geformuleerd is: ‘Niemand zal het recht op onderwijs worden ontzegd’. Het Hof trekt hieruit de conclusie, dat deze tekst geenszins kan betekenen dat een Staat op welke wijze ook kan verplicht worden een bepaald systeem van onderwijs in te stellen, maar enkel dat, wanneer dergelijk onderwijssysteem bestaat, aan iedereen die onder de rechtsmacht valt van één der verdragstaten het recht is gewaarborgd van dit bestaande onderwijs gebruik te maken. Doch het Verdrag legt volstrekt geen verplichtingen aan de Staten op betreffende de omvang van het onderwijs, noch betreffende de wijze waarop het zal georganiseerd of gesubsidieerd worden. Er wordt ook in artikel 2 van het Protocol niet nader aangewezen in welke taal het onderwijs moet gegeven worden. Vermits artikel 2 gewag maakt van een ‘recht op onderwijs’ dient natuurlijk aanvaard te worden dat de particulier die dit recht geniet ook de mogelijkheid moet hebben uit het gevolgde onderwijs profijt te trekken en vanwege de Staat, in enigerlei vorm, de officiële erkenning van zijn voltooide studie te verkrijgen. Dit brengt echter met zich dat door de Staat een reglementering zal dienen uitgewerkt te worden die naar plaats en tijd kan verschillen, naargelang de behoeften van het individu. Volgens het Hof is de bedoeling van het Verdrag geweest een evenwicht tot stand te brengen tussen de bescherming van het algemeen belang van de gemeenschap en de eerbiediging van de fundamentele rechten van de mens. De noodzakelijkheden van het algemeen belang mogen dus hierbij niet uit het oog verloren worden.
Is het tweede lid van artikel 2 van het Protocol nu van aard om aan deze interpretatie iets te wijzigen? Het Hof meent het niet. Dit lid van artikel 2 voorziet dat in verband met opvoeding en onderwijs de Staat het recht van de ouders dient te eerbiedigen om aan hun kinderen een onderwijs te verzekeren dat overeenstemt ‘met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen’. Deze bepaling heeft niets te maken met enige voorkeur voor een bepaalde taal, voorkeur die volkomen vreemd blijft aan godsdienstige of filosofische overtuigingen. En het arrest zegt uitdrukkelijk dat: ‘de termen godsdienstige en filosofische’ niet kunnen uitgelegd worden als zouden zij de taalvoorkeur inhouden. Dit zou gelijk staan met een verdraaiing van hun gebruikelijke betekenis. Men zou aldus in het Verdrag iets lezen wat er niet in staat. De voorbereidende werken hebben trouwens ten volle aangetoond dat het geenszins de bedoeling geweest is van het 2e lid van artikel 2 van het Protocol aan de ouders het recht te verzekeren een onderwijs te vorderen voor hun kinderen dat niet zou gegeven worden in de taal die deze van het betreffende land is.
Kan nu artikel 8 aangehaald worden dat aan eenieder het recht waarborgt ‘op eerbiediging van zijn privéleven en van zijn gezinsleven’, om aldus een grondrecht van taalkeuze voor het onderwijs aan de ouders te verzekeren?
Het arrest geeft hier formeel een negatieve oplossing. En het zegt: ‘deze bepaling waarborgt op zichzelf geenszins een recht op onderwijs, noch een eigen recht der ouders ten aanzien van het onderwijs van hun kinderen: de bedoeling ervan is in wezen het individu te beschermen tegen een arbitraire inmenging der Overheid in zijn privéleven of zijn gezinsleven’.
Kan eindelijk het artikel 14 van het Verdrag aangehaald worden? Dit artikel voorziet dat het genot van de erkende rechten en vrijheden dient gewaarborgd te worden ‘zonder enig onderscheid’, onder andere datgene gebaseerd op de taal. Desaangaande is de interpretatie van het Hof bijzonder belangrijk.
Van uitzonderlijk gewicht zijn de beschouwingen die door het Hof ontwikkeld worden in het 10e kapitel betreffende de algemene interpretatie van artikel 14 van het Verdrag. Het artikel 14 verbiedt in zeer algemene termen elk onderscheid op welke grond ook ‘zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status’. Wil dit nu zeggen dat aan iedereen, binnen de staat, een volstrekt gelijke behandeling moet ten deel vallen? Dit is geenszins de mening van het Hof. En het arrest verklaart in zijn overwegingen op uiterst redelijke wijze: ‘het zou er toe leiden talrijke wettelijke of reglementaire bepalingen die niet aan eenieder een volkomen gelijke behandeling verzekeren in het genot van de erkende rechten en vrijheden, alle in strijd met het Verdrag te achten’. Dergelijke opvatting zou volkomen onredelijk zijn. En het arrest zegt zo terecht dat ‘de bevoegde nationale overheid vaak voor situaties of problemen staat die zo verscheiden zijn, dat verschillende juridische oplossingen daarvoor gevonden moeten worden; bepaalde wettelijke geschillen hebben overigens ten doel feitelijke verschillen te corrigeren. Het gaat dan ook niet op aan artikel 14 een absolute betekenis te
| |
| |
geven en elk verschil in behandeling te veroordelen’. Het Hof past hier het beginsel toe dat de werkelijke gelijkheid er in bestaat ongelijken ongelijk te behandelen. Het komt dan ook tot de conclusie dat artikel 14 pas geschonden wordt ‘wanneer er voor het gemaakte onderscheid geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. En deze rechtvaardiging dient beoordeeld te worden rekening houdende met de in een democratische samenleving algemeen heersende principes’. Het Hof dient dan ook rekening te houden met ‘de wettelijke en feitelijke gegevens die de samenleving kenmerken van de Staat, die als verdragssluitende partij van de betwiste maatregel rekenschap aflegt. De nationale autoriteiten blijven vrij de maatregelen te kiezen die zij op de door het Verdrag geregelde gebieden passend achten.
Het Verdrag heeft, volgens het arrest, geenszins tot gevolg aan kinderen of aan hun ouders het recht te waarborgen op onderwijs in de taal van hun keuze. Een andere interpretatie acht het Hof onaanvaardbaar. Wanneer men de bedoelde artikelen zou interpreteren alsof zij aan eenieder die onder de rechtmacht valt van een Staat, een recht zouden erkennen onderwijs te genieten in de taal die hij verkiest, zou zulks tot ongerijmde resultaten leiden, ‘want eenieder zou dan aanspraak kunnen maken op onderwijs in een willekeurige taal, in een willekeurig gebied van de verdragsluitende partijen’. Wanneer de opstellers van het Verdrag het anders bedoeld hadden, zouden zij zulks duidelijk gezegd hebben, zoals dit in andere artikelen gebeurd is.
***
Deze beschouwing ontwikkeld in het arrest met zoveel zakelijkheid, redelijkheid en bezadigdheid, brachten reeds de verantwoording van de uitspraak die door het Hof zou geveld worden. Toch heeft het Hof zich nog de inspanning getroost om de stellingen van de klagers te herleiden tot 6 concrete vragen en voor elk van deze vragen, wordt dan na een synthese van de argumenten van beide partijen, de beslissing van het Hof vermeld.
De eerste vraag heeft betrekking tot de bepalingen der wetten van 1932 en 1963 die zich verzetten tegen de oprichting en de subsidiëring door de Staat van scholen in de Vlaamse gewesten waar het Frans de voertaal van het onderwijs is.
Deze wetten zegt het Hof zijn volstrekt niet onverenigbaar noch met artikel 2 van het Protocol, noch met de artikelen 8 en 14 van het Verdrag. Het arrest acht het volkomen verantwoord dat de wetgever een schoolregeling heeft uitgewerkt die in de eentalige Nederlanse streek alleen het onderwijs in het Nederlands bevordert. De kritieken die met zoveel scherpte tegen dit beginsel gericht werden worden op definitieve wijze weerlegd door de hiernavolgende beschouwing van het arrest: ‘artikel 14 belet immers niet een verschil in behandeling, als dit berust op een objectieve waardering van de feitelijke omstandigheden, die in wezen verschillend zijn, en als, op grond van het algemeen belang, hierdoor een zuiver evenwicht tot stand wordt gebracht tussen de bescherming van de belangen van de gemeenschap en de eerbiediging van de door het Verdrag gewaarborgde rechten en vrijheden’. Is zulks het geval met de taalwetgeving op het onderwijs in België? Ongetwijfeld zegt het Hof, want ‘de gelaakte wettelijke bepalingen hebben ten doel de taaleenheid te bewerkstelligen binnen de twee grote gebieden van België, waarin een belangrijke meerderheid van de bevolking slechts één der twee landstalen spreekt. Deze wetgeving heeft tot gevolg dat schoolinstellingen waar uitsluitend in dié landstaal wordt onderwezen, die niet de taal is van de meerderheid van de inwoners van de streek, moeilijk kunnen blijven bestaan. Met andere woorden, zij leidt er toe in de eentalige Nederlandse streek, de oprichting of instandhouding van de scholen waar het onderwijs uitsluitend in het Frans wordt gegeven, tegen te gaan. Een dergelijke maatregel kan niet als arbitrair beschouwd worden. In de allereerste plaats berust deze maatregel op een objectieve factor, nl. de streek. De grondslag ervan is bovendien een algemeen belang, nl. zeker te stellen dat alle schoolinstellingen die van de Staat afhankelijk zijn en zich in een ééntalig
gebied bevinden hun onderwijs geven in de taal die uitgesproken die van de streek is’.
Deze beschouwingen reiken zeer ver. Zij zijn de rechtvaardiging van de beginselen waarop heel de Vlaamse strijd op onderwijsgebied werd gesteund. Zij billijken volkomen het Vlaams beginsel: streektaal-voertaal van het onderwijs, en zij aanvaarden tevens dat, wanneer daardoor ook voor sommige personen ongemakken zouden ontstaan, deze ongemakken geen krenking betekenen van het gezinsleven, en dat zij geen discriminatie uitmaken, vermits ze gesteund zijn op objectieve factoren en ze het algemeen belang dienen.
De tweede vraag had betrekking op de onthouding van subsidies aan de scholen waarin volledig of gedeeltelijk onderwijs werd gegeven in een andere taal dan deze van de streek. Zij wordt opgelost op grond van dezelfde beschouwingen die reeds aan de dag kwamen bij de behandeling van de eerste vraag. Het Hof stelt vast dat het weigeren van subsidies het onmogelijk maakt dat in dezelfde streek het onderwijs in het Frans wordt gegeven in een onderafdeling van een Nederlandstalige gesubsidieerde school. Ook dit acht het Hof volkomen verantwoord, omdat de maatregel berust op een objectieve maatstaf. Het doel dat nagestreefd wordt bestaat er in te vermijden dat het onderwijs, dat de Staat niet wenst te subsidiëren, op enigerlei wijze profiteert van de subsidies verkregen door het onderwijs dat wel in overeenstemming is met de taalwetgeving. Het Hof zegt desaangaande: ‘dit doel is op zichzelf aanvaardbaar en het Hof heeft niet te beoordelen of het mogelijk is dit doel op een andere wijze te bereiken’.
De derde vraag betreft de bijzondere regeling voorzien in de wet van 2 augustus 1963 voor 6 Brusselse randgemeenten, waaronder Kraainem.
Deze regeling is niet van aard één van de artikelen van het Verdrag tot bescherming der Rechten van de
| |
| |
Mens te schenden. Ook hier is geen weigering van het recht op onderwijs vast te stellen, noch enige inbreuk in het gezinsleven te constateren. Belangrijk is de volgende beschouwing van het Hof: ‘Een kind te verplichten tot de grondige studie van de landstaal die niet de zijne is, kan niet een poging genoemd worden tot het doen verliezen van de persoonlijkheid’. Essentieel is, volgens het arrest, dat deze gemeenten behoren tot een traditioneel nederlandssprekende streek en de faciliteiten die kunnen bekomen worden in deze gemeenten, op rekwest van 16 gezinshoofden, gaat niet ‘een kader te buiten dat volgens objectieve maatstaven tot stand kwam en gebaseerd is op het algemeen belang’. Het is ten onrechte dat men er zich over beklaagt dat men aan de kinderen die een Frans onderwijs genieten een grondige studie oplegt van het Nederlands, terwijl de studie van het Frans in de Nederlandse scholen van de gemeenten facultatief blijft. Hierin bestaat geen discriminatie, aangezien, zegt het Hof ‘deze laatsten tot een streek behoren die bij traditie Nederlands spreekt’. Dat men er zich over beklaagt dat te Kraainem geen officiëel of gesubsidiëerd middelbaar onderwijs in het Frans bestaat, kan geen grief uitmaken, daar artikel 2 van het Protocol de Staat niet in het minst verplicht scholen op te richten.
De 4e vraag heeft betrekking op de voorwaarden waaronder kinderen van wie de ouders buiten het arrondissement Brussel-Hoofdstad wonen, in de scholen van dit arrondissement kunnen worden ingeschreven. Het gaat hier over artikel 17 der wet van 30 juli 1963. Ook hier kan het Hof geen enkele discriminatie vaststellen. Dezelfde beschouwingen als diegene die reeds bij de vorige vragen werden ontwikkeld worden hier herhaald.
Wij slaan nu even de 5e vraag over, omdat wat deze vraag betreft het Hof het advies van de Commissie heeft gevolgd en wijden eerst onze aandacht aan de 6e vraag die betrekking heeft op de weigering van het erkennen der getuigschriften van middelbaar onderwijs dat niet overeenkomstig de taalwetgeving werd gegeven. Ook hier acht het Hof geen discriminatie aanwezig. De student van het middelbaar onderwijs kan steeds de officiële erkenning bekomen van zijn volbrachte studies door een examen af te leggen voor de Centrale Jury, wat volstrekt geen onoverkomelijke moeilijkheden met zich brengt. Het Hof merkt hierbij op dat ‘de wetgever, door het omstreden systeem te kiezen, een doel heeft nagestreefd dat in het belang is van het algemeen welzijn, nl. de begunstiging van de taaleenheid binnen de eentalige gebieden en in het bijzonder, de bevordering bij de leerlingen van een grondige kennis van de gebruikstaal van de streek’. Het arrest voegt er als conclusie aan toe: ‘deze doelstelling van algemeen belang bevat op zichzelf geen discriminatoir element’. Het arrest acht het logisch dat er zich hier een ongelijkheid in de behandeling van de studenten voordoet. Het onderwijs dat gegeven wordt overeenkomstig de wettelijke bepalingen is onderworpen aan de schoolinspectie, wat met het ander onderwijs niet het geval is en, zegt het Hof: ‘De Staat handelt aldus op ongelijke wijze in ongelijke omstandigheden’.
Aangaande de 5 hierboven besproken vragen wijst dus het Hof de klagers volledig af.
Zulks is niet het geval geweest met de 5e vraag. Het betreft hier een bepaling der wet van 1963 aangaande het statuut van de 6 Brusselse randgemeenten aan dewelke faciliteiten werden verleend. De wetgever heeft aanvaard in de wet van 1963 dat in deze gemeenten, op verzoek van 16 familievaders franstalig kleuter- en lager onderwijs dient te worden ingericht, doch dat deze klassen enkel toegankelijk zijn voor de kinderen van ouders die in de gemeenten zelf gehuisvest zijn. In deze aangelegenheid van vrij gering belang, is het Hof van mening dat er wel een discriminatie bestaat ten gevolge van het feit dat de Vlaamse scholen in dezelfde gemeenten wel kinderen ontvangen waarvan de ouders buiten de gemeenten gehuisvest zijn. Volgens het Hof bestaat de discriminatie hierin dat de wettelijke maatregel niet gelijk van toepassing is op gezinnen die of de ene of de andere landstaal spreken. De nederlandssprekende kinderen die in de trouwens zeer nabije eentalige Franse streek wonen, hebben toegang tot de nederlandstalige scholen in de 6 gemeenten, terwijl aan de franssprekende kinderen die in de eentalige Nederlandse streek wonen, de toegang tot de Franse scholen van dezelfde gemeenten geweigerd wordt. Uit dien hoofde acht het Hof de gewraakte bepaling van de wet van 1963 onverenigbaar met de eerste zin van artikel 2 van het Protocol in samenhang met artikel 14 van het Verdrag.
Er dient vooral onderstreept dat wanneer het antwoord van het Hof op de 5 vragen waarbij de klagers worden afgewezen, uitgesproken werd met volstrekte eenparigheid van stemmen, de beslissing betreffende de 5de vraag, de enige waarbij het Hof de klacht gegrond heeft verklaard, slechts werd genomen met 8 stemmen tegen 7. Bijna de helft van het Hof heeft zich dus met het antwoord op de 5e vraag niet akkoord kunnen verklaren en het is uiterst belangwekkend de afwijkende meningen te lezen van een aantal rechters, meningen die aan het arrest gehecht werden, waarin meestal de stelling van de Belgische Staat nog met nieuwe argumenten wordt geadstrueerd.
***
Nu het arrest eindelijk geveld werd dient er op gewezen dat men het belang ervan voor de Vlaamse beweging niet hoog genoeg kan schatten.
Het arrest heeft definitief afgerekend met een aantal drogredenen, die dagelijks in onze francofone pers tegen de Vlamingen werden aangehaald. Het arrest zal in de toekomst voor de Vlamingen een stevig schild zijn tegen de giftige pijlen waarmede ze voortdurend door hun tegenstrevers worden beschoten.
Het Hof heeft thans met eenparigheid van stemmen geproclameerd dat het volkomen rechtmatig is alle vereiste maatregelen te nemen voor de organisatie van de ééntaligheid in de kultuur-homogene gewesten. Het arrest heeft in de houding van de Belgische wetgever een zorg gezien voor het algemeen belang, waardoor geen enkel grondrecht of vrijheidrecht
| |
| |
wordt geschonden. Het heeft geoordeeld dat het volkomen verantwoord is dat de Belgische staat weigert franstalige scholen te stichten of te subventioneren in het Vlaams gebied en dat het met goed recht is dat de homologatie van diploma's die worden afgeleverd in strijd met de taalwetgeving geweigerd wordt.
Dit zijn beslissingen van kapitaal belang waardoor enkele essentiële programmapunten van de Vlaamse beweging volkomen door deze hoogstaande internationale jurisdictie worden beaamd en goedgekeurd en het dient onderstreept dat het Hof niet enkel verklaart dat het in het Belgisch onderwijsstelsel geen schending ziet van de rechten en vrijheden van de mens, doch dat het uitdrukkelijk verklaart dat de Belgische wetgeving volkomen in harmonie is met het algemeen belang. Het ware te hopen dat de Vlamingen uit dit arrest evenveel nut zullen trekken als hun tegenstrevers het zouden gedaan hebben in geval de uitspraak in tegenovergestelde zin ware uitgevallen.
***
Nog een enkel woord over de beslissing aangaande het punt waarop het Hof de Belgische wetgeving op het onderwijs niet in harmonie heeft bevonden met het Verdrag. Het geldt hier een zeer bijkomstige kwestie die uitsluitend de 6 Brusselse randgemeenten aangaat, waarin aan francofone families faciliteiten voor het onderwijs werden toegekend.
Deze faciliteiten zijn een verregaande toegeving geweest van de Vlamingen aan de wensen der franstaligen.
Deze faciliteiten zijn voorzeker niet zonder gevaar, want zij bedreigen in belangrijke mate de eentaligheid van dit traditioneel nederlandstalig gewest. Doch ze zijn een tegemoetkoming, een vriendelijke welwillendheid geweest om, voorzeker ten eigen nadele, het franssprekende landgenoten gemakkelijk te maken, gezien de bijzondere omstandigheden die zich in deze randgemeenten voordoen.
Het Hof ziet nu hierin een discriminatie. Op welke wijze zal dan de Belgische staat deze discriminatie uit de wereld kunnen helpen? De oplossing kan er voorzeker niet in bestaan de franstalige lagere scholen, die tot stand zijn gekomen ingevolge het verzoek van 16 bewoners in een bepaalde gemeente, toegankelijk te maken voor de kinderen van alle andere gemeenten. Theoretisch zou er dan van het stelsel dat in de wet werd uitgewerkt niets meer overblijven en praktisch zou men in deze scholen een overrompeling vaststellen van kinderen uit vreemde gemeenten, tot groot nadeel van het onderwijs en van het harmonisch evenwicht tussen de scholen.
Dan blijven er nog 2 andere oplossingen over: ofwel in de gemeenten met faciliteiten ook in de Vlaamse scholen de kinderen uit vreemde gemeenten niet te aanvaarden. Hiertegen zou voorzeker van Vlaamse zijde weinig bezwaar bestaan en het in stand gebracht evenwicht zou er weinig door geschaad worden. De eenvoudigste en meest doeltreffende oplossing echter, die aan alle discriminatie een einde zou stellen, zou er in bestaan de faciliteiten eenvoudig af te schaffen, waardoor dan meteen de discriminatie die door het Hof werd vastgesteld zou verdwenen zijn.
***
Laten wij aan het slot van dit artikel hulde brengen aan de wijze waarop de Belgische regering haar standpunt vóór het Hof heeft verdedigd en aan haar beide raadslieden Mr. Bayart, advocaat bij het Belgisch Hof van Cassatie en Prof. Guggenheim, der Universiteit van Genève, die voor het Hof haar voortreffelijke woordvoerders geweest zijn.
Ridder René Victor
|
|