schaduwen. De derde tralie heb ik het wankel evenwicht genoemd’.
Hij dronk terug een slokje en ik stelde thans vast, dat het vreemde licht weer in zijn ogen lag zoals ik het gisteren gemerkt had.
Hij zag me vast als een goedige cipier, die eens langs kwam en bij wie hij zijn hart mocht luchten zonder uitgelachen te worden. Wellicht was hij in de gevangenis voortdurend geconfronteerd geworden met een raam met drie tralies voor en had hij allerlei spelletjes met de geest gedaan, waarvan dit er een was. En wat wilde hij eigenlijk beduiden met wankel evenwicht?
Ik vroeg het hem. Hij lachte hardop als een waanzinnige.
‘Helemaal snap ik het nog niet. Daarom kijk ik al zo lang naar dat raam’.
En toen pas keek hij naar me, boog zich naar me over en sprak fluisterend.
‘Weet je al hoe lang?’
En toen barstte hij los in een razernij, die me schrikken deed.
‘Vijfendertig jaren! Ja, vijfendertig jaren!’
Zijn gelaat was geheel vertrokken van haat en zijn vuist hamerde, scanderend vijfendertig jaren.
De kopjes dansten en de kaars op de tafel flakkerde wild haar licht en schaduwen op zijn verbitterd gezicht. Maar hij werd even vlug weer kalm. Hij was niet gewoon zijn beheersing te verliezen of zich door verwoede uitvallen te doen gelden. Dat lag niet in zijn doen, vooral niet met zijn stem. Trouwens, tegen wie zou hij wel tekeer hebben moeten gaan? Ik was de eerste met wie hij sedert jaren sprak.
Maar ik moest hem verwonderd opnemen. Kon je je voorstellen dat er zo een mens bestond die vijfendertig jaren van zijn leven niets anders gedaan had dan getracht de betekenis te vatten van de derde tralie van een vervuild zoldervenster, weekdag, zondag? En nochtans, hier zat hij voor me.
Ik kon dit zo maar niet verwerken. Een mens eet, werkt, slaapt en af en toe heb je een mooi meisje dat heel teder voor je is. Dat laatste vooral maakt het leven draaglijk, ja, zelfs heel mooi.
Maar vijfendertig jaar lang alleen maar leven om iets te zoeken achter een raam met tralies.
‘U zult zich natuurlijk afvragen hoe dit alles begonnen is?’
Hij zei het schor, als vermoeid en zo zag hij er ook uit. Zo vlug werkte mijn geest op het ogenblik niet. Ik stond nog altijd stil bij die vijfendertig jaren.
Maar hij ging verder, weer monotoon, met een gevoelloze stem, die ik reeds van hem kende.
‘Voor me woonde hier een oud man. Ik had toen uw leeftijd. Hoe oud ben je eigenlijk?’
Hij moest zijn vraag tweemaal herhalen, maar toen bleef ook mijn aandacht bij zijn verhaal.
‘Dertig’, zei ik.
‘Wel, en op een dag bracht hij me net zo in huis. Van dan af is het begonnen. Ik wilde ook de betekenis van de derde tralie ontsluieren. Ik ben ook altijd vrijgezel geweest en hokte steeds alleen op een zolderkamer. Vrijgezellen hebben iets triests als ze in de stad lopen. Het zijn net verloren schapen, vooral wanneer ze op hun eentje doelloos rondkuieren en de meisjes nastaren met een schuw licht in hun ogen. Zo was ik tot ik hem zag. En nadat hij me alles verteld had begon ik met drie stokken voor mijn zoldervenster te plaatsen om het beter te zien. Naderhand ging ik me kaarsen aanschaffen en toen ik zinnens was een vledermuis te vangen en de oude daarom enkele inlichtingen wilde vragen, hoorde ik van de buren, dat hij gestorven was, schielijk. Meer zeiden ze niet. Of toch. Dat hij eigenlijk nooit een mens kwaad gedaan had en het daarom beter was er verder het zwijgen aan toe te houden over zijn dood. Ik ging daar niet dieper op in. Waarom ook? Dood is dood. Meer belangstelling had ik voor het huis, dat toen leeg stond en na een vluchtige kijk nog van alles voorzien was. Van kaarsen en een nog levende vledermuis, bedoel ik. Ik heb het huis gehuurd en nu woon ik er nog. Na een tijdje boterde het niet te best op mijn werk. Ik weet oprecht niet meer wat voor werk ik eigenlijk deed. De opzichter zei dat ik te veel stond te dromen. Mijn opzeg betekende niet veel en sedertdien leef ik van de werklozensteun. Weinig is het. Maar ik heb leren bestaan op brood en soep en dit laatste hoef ik niet eens klaar te maken. Daar zorgt de soepboer voor’.
Ik weet, dat het niet netjes van me was, maar ik lachte hem in zijn gezicht uit. Dit was me te veel. Hij was gek, stapel in de hoogste graad, een levende dode, een mummie, die niet in stof verviel dank zij een obsederend raam met tralies voor.
Zou hij nog wel weten wat het betekende een vrouwenborstje in je hand? Vast niet. Wist hij hoe men zich voelde na eens lekker zijn buik gevuld te hebben met kip en rijst? Vast niet.
Later zou ik me verbaasd afvragen waarom hij zich toen niet boos had gemaakt, niet was uitgevaren. Veel later zou zijn medelijden met me me volkomen duidelijk worden. Want zo bekeek hij me. Echt medelijden met me lag in zijn blik.
‘Weet je waarom ik vooral de vledermuis gekozen heb?’
Hij liet me gewoon niet aan het woord.
‘Zeker niet’.
En hij begon stilletjes te lachen:
‘Hi hi hi hi’, zoals alleen oude mannetjes dat kunnen met hun vogelkopje meehikkend.
‘Op een avond zag ik ze in het licht van een lantaarn, twee vledermuizen, de een was gewond en sleurde de andere mee in haar val. Daarom alleen is ze me zo lief. Hi hi hi’.
Ik voelde me kregelig worden.
‘En wat ben je tot nu toe te weten gekomen?’ vroeg ik, een tikje spottend. Maar hij sloeg er geen acht op en zei doodnuchter, met een sluw lachje.
‘Nu kun je van mij toch niet verlangen, dat ik vijfendertig jaren geestesarbeid verricht heb om ze zo maar voor iemands voeten te gooien. Ik zou stapelgek moeten zijn. Dit kan gewoon niet betaald worden’.
Hoe hield hij het uit bij zijn slapende vledermuis, zijn flakkerende, stinkende kaarsen, starend naar het raam. Af en toe drongen geluiden van een denderende overlegger door die het ruisen van de kleinere wagens