| |
| |
| |
Wim Toebosch
Recente Amerikaanse Literatuur
De boeken die door de lezersmassa worden uitgeroepen tot best-sellers: de werken van Michener, Uris of Jacqueline Susan, worden door de kritiek op misprijzen en gegrinnik onthaald. De werken anderzijds die door de academische elite worden opgehemeld: Anaïs Nin, William Gaddis of William Goyen, of door de avantgarde kritiek worden gehuldigd: Barthelme, John Barth of Richard Brautigan, vinden minder of geen inslag bij de doorsnee-lezer. Dit is niet altijd het geval geweest. Tussen de twee oorlogen vonden de grote vijf: Faulkner, Hemingway, Steinbeck (drie Nobelprijzen!), dos Passos en Caldwell erkenning bij mensen die alleen op zuiver leesgenot uitwaren evenzeer als bij degenen die hun ontledings- en indringings vermogen wilden uitwerken. Maar hun opvolgers stuitten op een minder duidelijke ontvangst: Heller (‘Catch 22’), Vonnegut (‘Slaughterhouse 5’) of Philip Roth (‘Portnoy's Complaint’) waren wel leesbaar, maar niet altijd leeswaardig of voldoende ernstig (lees: academisch diepzinnig) bevonden. Van die tijd af is niet alleen de lezerschare, maar ook de klasse van de beroepscritici gescheurd en in onenigheid geraakt - hetgeen misschien het beste bewijs is van de levendigheid van de Amerikaanse roman, die soms wel in twijfel wordt getrokken.
Het meest duidelijke kenmerk van de Amerikaanse literatuur in de laatste vijf of tien jaren schijnt wel te zijn een algemene aftakelingsondememing: sedert de opkomst van de Nouveau Roman hebben heel wat schrijvers de vorm van hun mededelingsmiddel in opspraak gebracht. Zo hebben het lineaire verhaal en zelfs de ‘innerlijke monoloog’ van James Joyce afgedaan omwille van hun ‘logisch’ tijdsverloop, dat als onrealistisch wordt aangevoeld. De betrachting is, in veel gevallen, om een ‘horizontaal’ verhaal voort te brengen, dat er zowat zou uitzien als een pointillistisch schilderij waarvan men, van op enkele afstand, het Gesamtbild in één oogopslag waarneemt, waarna men de details in om het even welke volgorde kan uitpluizen. Dit leidt tot de in snippers gestructureerde werken van Brautigan (vooral ‘Trout Fishing in America’ en ‘In Watermelon Sugar’), die niet bestaan uit aan mekaar geregen hoofdstukken, maar uit af- | |
| |
zonderlijke puzzelstukjes die slechts met een heel dunne draad verbonden zijn aan een kerngedachte - zelfs de titelroman ‘Trout Fishing’ vult in het verloop van die flardenparagrafen allerlei verschillende begrippen. Brautigan en Vonnegut (‘Slaughterhouse 5’) brengen aldus kaleïdoskopische romans voort: haast voor iedere zinsnede moet men de kijkbuis onder een andere gezichtshoek vastgrijpen om telkens gewijzigde kleurspelingen te ontwaren, die door de spiegelwanden vermenigvuldigd worden en waarvan de herhaling telkens ook een nieuw totaalbeeld samenstelt.
Dat spiegelspel schijnt trouwens vaak te worden aangewend in de huidige romanproductie van de Verenigde Staten: ‘Lost in the Funhouse’ van John Barth betekent juist dat hij verloren loopt in een ‘lachpaleis’ op de kermis, waarin de bezoeker zijn weg naar buiten moet vinden in een spiegeldoolhof. Concreet gesproken doet het denken aan de spiegelscene in ‘The Lady from Shangai’ van Orson Welles of, natuurlijk, aan ‘Trough the Looking-glass’ van Lewis Carroll. Een ietwat gelijkaardig spel ontmoet men eveneens in ‘My Life as a man’ van Philip Roth, een soort van volwassen ‘Portnoy's Complaint’ dat bestaat uit een vijftal delen die ieder hetzelfde basisverhaal ontwikkelen, waargenomen vanuit verschillende hoeken. De ik-persoon van het boek is een schrijver die heel wat gemeens heeft met de auteur Roth: zijn Jodendom, zijn middenstandsopvoeding, zijn intellectualisme en zijn aanpassingsproblemen, zoniet zijn obsessies. Die ik-persoonsschrijver tracht zijn levenservaringen met een aantal vrouwen in verhalen vast te leggen om een duidelijk inzicht te krijgen in zijn verhoudingen en in zichzelf. Maar onder het schrijven en het nadenken zelf, en ook onder zijn geestelijke blootlegging tegenover zijn psychiater wijzigen zich de gegevens, alsof het spiegelvlak begon te bewegen, te zwellen of te krimpen, zodat alle gebeurtenissen, feiten en karakters - en hijzelf niet allerminst - aan het zweven gingen, van gedaante veranderden, zich onttrokken aan alle vaste bepaling. Het lijkt wel al sof de huidige schrijver niet juist weet wie hij is, welke plaats hij bekleedt in de gemeenschap en waarin zijn bijdrage tot die gemeenschap juist bestaat.
Het instrument zelf van zijn vak trouwens, de taal, onttrkt zich dikwijls aan de vat die hij erop zou moeten of willen hebben. Het gevoel is overal opgekomen, in de voorbije twee decennia, dat de taal, als werktuig voor de uitdrukking en voor de mededeling van gedachten en gevoelens, of zelfs vaststellingen en feiten, niet meer beantwoordt aan het gebruik dat wij er van maken. Oude bepalingen worden in twijfel getrokken, traditionele structuren worden onder de loupe genomen, beelden, ritmen en klanken worden ontleed en omgeschapen: Murray Schisgal schrijft een stuk onder de titel ‘Luv’, waarin het basiswoord -love - en het begrip dat het moet dekken, eindeloos worden vervormd, verwrongen, verminkt en verbelachelijkt.
Soms gebeurt dit spel met de taal op een lichtmoedige manier, zoals wanneer Vonnegut in zijn recente ‘Slap- | |
| |
stick’ zijn paragrafen afsluit met een ‘hi-ho’ dat op allerlei toonhoogtenof laagten kan gehoord worden, of wanneer hij zijn bundel ‘Opinions’ de ondertitel geeft van ‘Wampeters, Foma and Grandfalloons’. Maar elders wordt dezer taalmoeilijkheid aangevoeld als een filosofische kwestie waarvan de oplossing een basisvoorwaarde is voor alle hoop op communicatie, zoals in de roman ‘JR’ van William Gaddis, die uitgaat van de grondgedachte dat de taal, in onze technologische beschaving, en het woord volkomen ontaard zijn, zodat ze ‘sont devenus un masque de la réalité et de la vérité’ (Pierre Brodin). Hetzelfde geldt voor de opbouw van de roman: niet langer worden de gebeurtenissen in chronologische volgorde aangegeven: zonder waarschuwing stappen we over van heden naar verleden, van ervaren werkelijkheid naar droomwereld, en tevens naar beschouwingen over deze werkelijkheid die misschien maar schijn en bedrog is, en over deze droom die wel de echte werkelijkheid zou kunnen zijn... In ‘Myra Breckinridge’ van Gore Vidal zijn we zelfs de getuigen van een geslachtsverwisseling en weten we op het einde niet meer goed waar we aan toe zijn - maar dat stoort de schrijver blijkbaar allerminst. In diezelfde geest van een pendelbeweging tussen objectieve realiteit en verbeelde of ingebeelde interpretering worden thans ook de historische romans opgevat, of neemt het ‘new journalism’ een nieuwe vorm aan: het gaat er niet zozeer om de feiten in hun naakte strengheid herop te bouwen of weer te geven, dan wel ze met een ‘psychologische waarheid’ te bekleden. Truman Capote, met ‘In Cold Blood’ en William Styron met ‘The Confessions of Nat Turner’ hadden vroeger reeds deze zienswijze
uitgewerkt, terwijl ‘The Armies of the Night’ van Norman Mailer een actualiteitsgebeuren opzwelt tot een geschiedkundig verschijnsel. ‘Burr’ (de vice-president onder Jefferson die, na zijn nederlaag in de gouverneursverkiezingen van de staat New-York Hamilton op een tweegevecht uitdaagde en hem ombracht) wint er aan menselijke densiteit bij in het werk van Gore Vidal. Het gaat hier niet meer om ‘historische fresco's’ die het verleden met trompetgeschal en Hollywoodkleuren moeten oproepen, zoals in ‘Gone with the Wind’, maar evenmin om werken die de eisen van de strengste wetenschappelijke historische kritiek in ere houden. De feiten zijn minder waarheden op zichzelf, dan aanleidingen om een andere, meer psychologisch gegronde maar minder controleerbare waarheid te achterhalen.
Deze houding verklaart wellicht ook de fascinering die de Amerikanen steeds hebben ondergaan voor grensgevallen of afwijkingen in het gedrag, en die ze zo gulzig doen grijpen naar psychiatrische behandelingen of Freud/Jungiaanse verklaringen van schijnbaar onconformistische gedragingen: ‘One flew over the Cuckoo's Nest’ van Ken Kesey is hier wellicht het beste voorbeeld van, of het nu beroemde ‘Catch 22’ van Joseph Heller, waarin het helemaal niet duidelijk is aan welke kant de gekken zich bevinden. De romans van de zeer vruchtbare Joyce Carol Oates zitten vol met zenuwinzinkingen en het be- | |
| |
vechten van obscuur-gewortelde geestesdwalingen, en beide Salinger's ‘The Catcher in the Rye’ en ‘Portnoy's Complaint’ van Philip Roth zijn niets dan de ontboezemingen van de helden op de ligzetel van hun psychiater.
Het is evenmin verwonderlijk dat sexuele frustaties met zoveel gretigheid en deelneming worden uitgewerkt in de huidige Amerikaanse literatuur, al komt dit fenomeen even veelvuldig ook in andere taalgebieden voor, niet in het minst in het Nederlands of het Frans. Maar doordat de Amerikaan in de grond een puritein is, gaat dit nieuw-ontdekte genot aan het lichaam dikwijls gepaard met zondegevoelens. Dan ontstaat een scherp konflikt dat meestal uitloopt op geweld of zelfmoord. Het leven van de schrijfster Sylvia Plath, dat grotendeels zijn weerspiegeling vindt in haar roman ‘The Bell Jar’ is een perfekt voorbeeld van deze strekking die tot zelfvernietiging leidt. Geweld anderzijds vindt men zonder einde zowel in Selby's ‘Last Exit to Brooklyn’ als in ‘The Cannibal’ van John Hawkes of, vanzelfsprekend, in de brutale werken van Burroughs, vooral dan ‘The Naked Lunch’.
Maar met Burroughs stappen we een andere sfeer binnen: die van een zodanig toegespitste en aangescherpte wereld dat hij omslaat in een surrealistische nachtmerrie waarin de waarnemingen, zoals onder het genot van drugs, tijdelijk in alle richtingen uitgebreid en uitgediept worden, maar een smaak van overdaad, zoniet van walging, nalaten. ‘The Naked Lunch’ is, zonder woordspeling, onverteerbaar tenzij voor magen die op experimenteren met allerlei kruiden afgestemd zijn. Literair gesproken bestaat het uit flardenmuziek, brutaal uit mekaar gescheurde beelden, ontwrichte structuren, onsamenhangende gedachten- of gevoel sgangen waarvan de bedoeling juist is de werkelijkheid te doen uiteenspatten, het verhaal totaal te ontmantelen, de logiek op hol te doen slaan. Ook Pynchon, met zijn mysterieus-getitelde ‘V’ en vooral met zijn recente ‘Gravity's Rainbow’ gaat willekeurig alles omverkegelen in onze traditionele, op de rede gegronde denkwereld, niet zozeer om het afbraakgenot, dan wel om te trachten nieuwe paden in te slaan zonder op voorhand in te zien waar ze zullen op uitlopen. Zoals in het geval van de ‘action painting’ van een Pollock of een Sam Francis, wordt de nadruk minder gelegd op het eindprodukt dan op het maakproces zelf, het ontstaansverschijnsel, dat men slechts kan nagaan met het te laten gebeuren - de experimentele werkwijze dus in de volle betekenis van het woord.
In totaal tegenovergestelde richting gaan de ‘bewuste schrijvers’ uit, die hun stof met ijzeren hand bedwingen en het niet aan de literatuur of de natuurdrang overlaten hun koers te bepalen. Het uiterste geval was, in deze strekking, voor enkele jaren, het prettig literair bedrog dat door enkele journalisten werd bedreven onder de titel ‘And Naked Came the Stranger’, uitgegeven onder de naam van Penelope Ashe: ze hadden, als bij middel van een computer, de grondgegevens bepaald van de moderne succesroman: suspense, sex, dynamiek, enz., en deze systematisch uitgewerkt in een aaneenschakeling van
| |
| |
hoofdstukken waartoe door iedereen gemeenschappelijk werd bijgedragen. De uitkomst is, vanzelfsprekend, eerder aan de potsierlijke kant, maar blijft volgehouden tot op het einde. Interessanter nochtans is het ‘Fear of Flying’ van Erica Jong, een resoluut feministische roman waarin niet alleen de ondernemingen, maar ook de gebruikelijke woordenschat van een vrijgevochten jonge dame, de onafhankelijkheid en het aanvalsvermogen van het vrouwelijk geslacht rijkelijk geïllustreerd worden. Met guitige veerkracht verhaalt ze de uitgesproken sexueel getinte bekommernissen en bestrevingen van een jonge vrouw die met een evenwichtige kijk op het leven haar eigen weg bepaalt en baant, en diepe genieting afleidt uit haar beslissingen. Met ‘Ragtime’ beoogt E.L. Doctorow wat méér dan het eenvoudig afspoelen van een goed in elkaar gestoken verhaal: door een schrander wisselspel tussen werkelijkheid en aanvullende verbeeldingsspelingen, slaagt hij erin de hele periode van het begin van de eeuw bijzonder vat- en tastbaar op te roepen. Het is een goedhumeurig, ietwat kitschig boek dat speels omgaat met gekende figuren uit die tijd - Houdini, Ford, Morgan, presidenten Taft en Teddy Roosevelt - maar ze losbollig inlast in een fantasierijk familieverhaal. De stijl is gemoedelijk-onderhoudend, maar tevens scherpdetaillerend, alsof de verteller af en toe zijn innerlijke bril opzette om een of andere bijzonderheid van dichterbij te kunnen gadeslaan.
* * *
Natuurlijk loopt de lijn van de klassiek-opgebouwde roman ook verder, al zijn de voorbeelden hier wellicht bescheidener, zoals het rustigere plezier dat men beleeft aan hun lectuur.
John Gardner grijpt, vooral met ‘The Nickel Mountain’ terug naar zachtgestemde, in hart en geest nawerkende liefdesverhoudingen die zich afspelen tegen de in schoonheid afwisselende pracht van de natuur: de wisselwerking tussen de mens en zijn omgeving en de zachtmoedige vreugde die man en vrouw kunnen beleven aan het delen van al de wisselvalligheden van het bestaan zijn de basis waarop Gardner zijn optimisme laat uitbloeien. Met hem heeft een bezadigde vorm van romantiek nog niet afgedaan en, al kan hier uiteraard geen sprake zijn van experimenteren, toch moet men de frisse, nieuwe kijk bewonderen die hij op versleten-geachte thema's werpt. Hetzelfde geldt voor Robert Penn Warren's ‘Meet me in the Green Glen’ dat, evenals het boek van Gardner, de moderne wereld helemaal niet uitsluit, maar hem weergeeft in bewoordingen die de term ‘poëzie’ niet tot een beschamend begrip maken.
Deze enigszins romantische, vertederde strekking, die zo scherp afsteekt tegen de brutale, ongevoelige toon van de Burroughskring, vindt met voorliefde haar uitdrukkingsbodem in de streekromans die voor de Amerikaanse literatuur zo kenmerkend zijn: een Eudora Welty is met volle wortel gebonden aan Louisiana en Mississipi, een Shirley Ann Grau aan Alabama, Ken Kesey aan Oregon, James Dickey aan Carolina, enz.
| |
| |
Vaak ligt een zware weemoed aan de grond van hun levensvisie, omdat ze het gevoel hebben dat de oude waarden en tradities vergaan, de natuur onherroepelijk vervuild en vernietigd wordt, de aanhankelijkheid aan de geboortegrond verwatert. Maar hun teruggrijpen naar een zachtglooiend geïdealiseerd verleden maakt de charme uit van hun werken.
Onder de minder streekgebonden auteurs blijft Nabokov geregeld eigengemaakte vertalingen uitgeven, en ook moderne klassiekers als Saul Bellow, Malamud, Updike, enz. gaan verder met produceren, al schijnen de laatste werken in het algemeen niet de inhoudsrijkdom of de spanningskracht in te houden die ze kenmerkten. Sommige onder deze schrijvers schijnen een neiging te vertonen om in essay-vorm te willen gaan mijmeren over de zin van het leven, de betekenis van de schrijversactiviteit, de geldigheid en de doeltreffendheid van de taal, het gewicht van het verleden de weerklank van de traditie, enz. Bellow gaat aldus op verkenningstocht naar zijn Joodse afkomst in Israel, Nabokov geeft ‘Strong Opinions’ ten beste, Kurt Vonnegut verklaart zichzelf in ‘Wampeters, Foma and Grandfallons’, Philip Roth heeft het over ‘Reading myself and Others’ en in een bundel essays vermeldt John Updike zijn ontdekking van de Vlaamse experimentele dichter Paul van Ostayen...
Zou dit kunnen betekenen dat, zoals sommige critici het wel eens beweren, de roman aan bloedarmoede lijdt en binnen afzienbare tijd zal hebben afgedaan? Men zou evengoed de stelling kunnen verdedigen dat alle ontdekkingsreizen thans onmogelijk zijn geworden, omdat er geen ‘terra incognita’-gebieden meer op onze aardbol te vinden zijn. Maar enerzijds heeft men zeker nog niet alle mogelijkheden uitgeput om de mens in deze totnogtoe verwaarloosde streken te onderzoeken, te verklaren en te verduidelijken. Daarenboven houdt onze onmiddelijke omgeving nog eindeloze verrassingen in - en om die bloot te leggen is de traditionele roman heel geschikt. Daarbuiten echter worden steeds ruimere verten aan onze ontdekkingsdrang geboden: nieuwe werelden komen geleidelijk binnen ons bereik te liggen en, zo deze aanvankelijk dreigend en vervreemdend kunnen lijken, toch geraken wij er geleidelijk mee vertrouwd. Zoals de wetenschap, zoekt en tast de roman, en wil nieuwe paden betreden.
Men heeft de Amerikaanse literatuur vroeger eens ingedeeld in voortbrengselen van ‘pale faces’ - de op Europa gerichte traditionalisten - en ‘redskins’, de opstandelingen, de verzetsgezinden. Meer dan ooit schijnt deze scheiding te beantwoorden aan de werkelijkheid en meer dan ooit dragen beide strekkingen bij tot de rijkdom en de verscheidenheid van de Amerikaanse literaire produktie. Misschien schenkt de huidige literatuur ons nog maar flikkerlichtjes of erkennen wij de nieuwe bakens nog niet. Maar uitgedoofd of toekomstloos is ze in geen geval.
|
|