| |
| |
| |
Jan Raicich
Muziekonderwijs: één grote ergernis
Jan Raicich
Antwerpen, 17-10-21
Studeerde aan de Stedelijke Normaalscholen van Antwerpen, aan het Kon. Vlaams Muziekconservatorium te Antwerpen, waar hij o.m. de Hogere Diploma's voor Zang en Lyrische Kunst verwierf, en aan het Mozarteum te Salzburg.
Als vocalist legde hij zich vooral toe op het liedgenre, creëerde vele liedcomposities van Vlaamse toondichters, en trad op in binnenen buitenland.
Hij is ere-directeur bij het Antwerpse Stedelijk Onderwijs, docent muziekgeschiedenis en coördinator voor de Pedagogische Afdeling aan het Antwerps Conservatorium, en medewerker voor de muziek bij de School-uitzendingen van BRT.
De problemen van het muziekonderwijs lijken me zo complex en de situatie zo verward dat ik besluit de rijksinspecteur even onder de arm te nemen. In vroegere jaren, toen de vrijetijdsbesteding nog niet zo'n fel besproken probleem was geworden en wij nog wisten wat met onze vrije tijd aan te vangen, hebben we wel eens samen gemusiceerd; niet om geld te verdienen of ervoor anderen mee uit te pakken, maar gewoon uit plezier. Nu, na zoveel jaren, vertelde ik hem van mijn probleem. Hij liet me evenwel geen tijd om rustig uit te spreken maar sloeg de armen bezwerend naar omhoog. ‘Tweeënvijftig’ zegde hij. Wat voor tweeënvijftig, vroeg ik. ‘Tweeënvijftig niet-gediplomeerden en daarbij totaal onbekwamen in het middelbaar onderwijs van het rijk! Hij had wel gezegd: in het middelbaar onderwijs van het rijk, wat betekende dat het technisch onderwijs niet eens ter sprake kwam. De ernst van de situatie kwam mij niet zo direct voor de geest staan en ik vroeg om uitleg. Vertrouwelijk vertelde hij mij van zijn inspectietochten en ik moest onwillekeurig glimlachen bij de scènes die hij mij verontwaardigd beschreef. Bij het
| |
| |
naar huis gaan kon ik slechts meewarig het hoofd schudden. Ik dacht aan Duitsland, Zwitserland, Hongarije en veel meer, waar de muziek als een onvreemdbaar iets van jongsaf aan door bevoegde opvoeders aan de kinderen wordt meegegeven.
Op weg naar huis ontmoette ik de zoon van een van mijn vrienden. Hij volgde de lessen in het psychopedagogisch jaar van een onzer rijksnormaalscholen. Hij moest me uitleggen wat die term eigenlijk betekende en toen begreep ik dat hij onderwijzer wou worden en dit, dankzij de gulheid en het begrip van de overheid, in amper één jaar tijds kon doen. Ik dacht zo bij mezelf dat het gewoonweg fantastisch is hoe onze maatschappij er op vooruit gaat.
Wat heb je te doen voor de muziek, vroeg ik hem. Hij bleef me het antwoord schuldig. De leraar was ernstig ziek; hij kende hem niet eens. Hij zou, naar hij mij wist te vertellen, wel het ganse jaar ziek blijven en zo komt het dat er geen muziek wordt gegeven, want ze vinden niemand. Hoe hij later en dit gedurende veertig jaar de muziekopvoeding van de kinderen zou verzorgen was voor hem geen onmiddellijk probleem. Er zijn er toch zoveel die met hun kinderen in de klas nooit zingen; laat staan aan muziekopvoeding doen..’.
‘Aldus een fragment uit een artikel dat een tiental jaar geleden in het opvoedkundig tijdschrift ‘Persoon en Gemeenschap’ verscheen van de hand van de voor enkele maanden overleden rijksinspecteur Jef Dispa, onder de titel: ‘Monoloog der ergernis’.
We mogen geredelijk aannemen dat wijlen Jef Dispa bij de bevoegde instanties zal hebben aangedrongen om deze toestand recht te trekken. Tevergeefs. Vandaag bestaat in de officiële sector nog altijd geen opleiding voor leraars muziekopvoeding voor het secundair onderwijs of het hoger pedagogisch onderwijs. Daar tegenover staat dat het Rijk wel dergelijke opleidingen subsidieert in de Vrije sector.
Dit is een eerste vaststelling.
Vorige maand verscheen in een gekende krant volgend bericht: ‘De directie van de Koninklijke Muntschouwburg antwoordt in een mededeling op de vakbondsbeschuldigingen dat buitenlanders worden aangeworven voor het orkest, terwijl er werkloosheid is onder de Belgische muzikanten. Bij de audities voor de aanwerving van dertien orkestleden, waaronder elf snaren, boden zich bij de snaren weinig valabele kandidaten aan, aldus de direktie. Het is in de muziekwereld algemeen bekend dat er een tekort is aan violisten, altisten en cellisten. Al de orkesten zijn verplicht geweest die mensen in het buitenland te gaan halen. Zo is ook de direktie van de KMS verplicht geweest zich tot het buitenland te richten. De kontrakten zijn strikt tot een jaar beperkt en er zullen geregeld audities plaatshebben, opdat geen Belgische kunstenaars “zonder werk zouden blijven terwijl buitenlanders hun plaats innemen”. Einde citaat.
Dit krantenbericht wordt bevestigd door een recente circulaire, uitgaande van het Bestuur van de Vereniging van Leraars van het gesubsidieerd muziekonderwijs en gericht aan haar leden. Ik citeer daaruit: “Vergeten wij
| |
| |
niet dat er thans reeds een enorm tekort heerst aan orkestmusici en beroep dient gedaan te worden op buitenlanders. In een gekend symfonisch orkest is de infiltratie reeds zo sterk dat in een bepaalde strijkersgroep 9 van de 10 instrumentisten vreemdelingen zijn.” Einde citaat.
Onmiddellijk rijst dan de vraag: wat is er overgebleven van de eens zo beroemde Waalse vioolschool van Vieuxtemps en Ysaye? Het minste wat men van ons huidig muziekonderwijs kan zeggen, is dunkt mij, toch wel dat het weinig doelgericht kan zijn, en dit spijts het dichte muziekonderwijsnet in ons land, bestaande uit jeugdmuziekscholen, volksmuziekscholen, gemeentelijke muziekscholen en gemeentelijke muziekacademies, rijksmuziekacademies en acht instellingen die alle schijnen te dingen naar de titel van muziekhogeschool.
Dit is dan een tweede vaststelling. Het is bijgevolg duidelijk dat dit dichte net van muziekscholen nog geen waarborg is voor een efficiënt muziekbeleid. Immers kunnen volgende vragen gesteld worden:
1. | bieden de tweeduizend leerkrachten op het vlak van bevoegdheid alle waarborgen inzake artistieke en pedagogische kwaliteiten? |
2. | is er voldoende talent aanwezig bij alle 100.000 Vlaamse muziekonderwijsafnemers? |
3. | is het redelijk bij het detecteren van muzikaal talent zich te beperken tot deze 100.000, waarvan nog geen 2.000 in de rijksconservatoria en de 98.000 overigen ingeschreven zijn in de muziekscholen? Ik zeg wel ingeschreven, wat nog niet synoniem is van studeren. |
Men schat vandaag de bevolking van de lagere scholen in Vlaanderen op een goede vijfhonderdduizend leerlingen en deze van het secundair onderwijs op iets minder, in totaal dus ongeveer een miljoen. Dit betekent, dat praktisch 9 op 10 opvoedelingen geheel verstoken zouden blijven van enig kontakt met de muziek, indien daar gelukkig de vrije sector niet was, die heel wat meer belangstelling voor de muziek weet op te brengen dan de officiële sector.
Het is toch immers zo dat indien onze jeugd geen adekwate muzikale basisvorming meekrijgt op de dagschool, ze die nergens meer krijgt, met alle gevolgen van dien, op 1. het vlak van een eventuele latere professionele opleiding, 2. op dit van het amateuristisch musiceren, als vrijetijdsbesteding in onze “civilisation des loisirs”, 3. inzake de vorming van een muzisch gericht publiek. Het is hier niet mijn taak de rol en de betekenis van de muziek in ons maatschappelijk bestel te definiëren. Ik meen dat we allen overtuigd zijn van het belang van een degelijke muzische vorming. Maar ik zou hier wel willen pleiten voor een globale herdenking van ons muziekbeleid, een herdenking die het mogelijk moet maken dat ieder kind en iedere adolescent gelijke kansen krijgt op het vlak van muzikale vorming. Dit veronderstelt vanzelfsprekend een totale interpenetratie van algemeen onderwijs en muziekonderwijs, dus een nauwe gecoördineerde samenwerking tussen het Departement van Nationale Opvoeding en dit van Nederlandse Cultuur, of
| |
| |
allicht nog beter, een terugvoeren van het muziekonderwijs naar Nationale Opvoeding.
Deze samenwerking bestaat nu op het niveau van het secundair onderwijs met de muziekhumaniora's die in 1972 te Antwerpen, Brussel en Gent werden opgericht. Deze samenwerking bestaat helaas nog niet voor het basisonderwijs dat nochtans de noodzakelijke onderbouw voor deze muziekhumaniora's moet leveren. Inderdaad, indien men de circa 200 ingeschrevenen in de drie muziekhumaniora's vergelijkt met de 500.000 van de ganse secundaire sector, dan is het gebrek aan belanstelling en aan toeleiding manifest. Of rekent men er werkelijk op de kandidaat-muziekstudenten te kunnen betrekken uit de twee eraan voorafgaande jaren VSO met hun schamel en vaak nog tuchteloos verlopend muziekuurtje?
Bijgevolg is het logisch dat zolang geen adekwate muziekopvoeding door het dagonderwijs wordt verstrekt, de muziekscholen zich niet langer aan samenwerking met het algemeen onderwijs zullen mogen onttrekken, en dat de finaliteit van de muziekschool tweevoudig dient te zijn: nl. enerzijds bijzondere muzikale talenten detecteren en deze een pre-professionele opleiding bieden, anderzijds zinvolle muziekinitiatie aan de amateurs bieden, noch voor het een als voor het ander werd de muziekschoolleraar vóór 1970 opgeleid. Vandaag houden de in 1970 opgerichte pedagogische afdelingen van de rijksconservatoria zich nog steeds exclusief bezig met een opleiding in pre-professionele zin, vermits de muziekscholen nog steeds blijven fungeren als mini-conservatoria, waarbij de werving van het grootst aantal leerlingen in de meeste gevallen doorslaggevend is.
Nochtans blijken 20 op 100 ingeschreven leerlingen de hogere graad te bereiken en slechts 10 op 100 voltooien de volledige cyclus. Van deze 10 gaan dan twee naar de conservatoria.
Van samenwerking met het dagonderwijs, zoals het uitlenen van leerkrachten of het inzetten van consulenten, zoals dit bij onze buren uit het oosten of het noorden gebeurt, is, op één enkele uitzondering na, geen sprake.
Het weze mij toegelaten, in verband met de muziekscholen, nog even te verwijzen naar het buitenland.
1. West-Duitsland. Zo pas verscheen daar het eindrapport “Schulische und auszerschulische Musikpädagogik und Musikpflege”, opgesteld door een commissie van de Duitse Muziekraad onder voorzitterschap van Prof. Dr. Richard Jakoby, rapport dat in opdracht van de Commissie voor opvoeding van de Duitse Bondsrepubliek wordt opgesteld. Daarin wordt ondermeer gepleit voor:
1. | totale integratie van de buitenschoolse muziekopleiding in het bestaande onderwijssysteem; |
2. | hechte wisselwerking tussen de dagschool en de muziekschool, waarbij de dagschool de bijzonder begaafde talenten detecteert en naar de muziekschool zendt voor verdere vakkundige opleiding, na een eerste alge- |
| |
| |
| mene muzikale vorming op de dagschool; |
3. | ter meerdere motivatie van de leerling van de muziekschool de inning van een schoolgeld dat tot een derde van de totale kostprijs kan oplopen. |
2. Hongarije
Dit land telde einde der zestiger jaren 86 muziekscholen, gespreid over 6 districten. In het district Budapest alleen reeds waren toen 20 inspecteurs werkzaam. Om te waken over de kwaliteit van het onderricht in onze muziekscholen beschikt het Ministerie van Nederlandse Cultuur over ruim geteld één rijksinspecteur voor ongeveer 150 instellingen (wijkafdelingen meegerekend).
Op het hoogste niveau telt ons land zes Rijksinstellingen. Chronologisch gerangschikt volgens hun ontstaan zijn dit Brussel en Luik, daterend uit 1826 bij decreet opgericht door Willem I, koning der Nederlanden, Gent (1835) en Antwerpen (1897).
Mons volgde in 1951 en tien jaar geleden had de opsplitsing plaats van Brussel in een Nederlandse en een Franstalige afdeling.
Tot 1970 leidden deze conservatoria een zo goed als rimpelloos bestaan.
Dan ontstaat er een felle deining.
In juli 1970 verschijnt nl. een wet op het hoger onderwijs, daarin begrepen het hoger niet-universitair onderwijs, dus ook het hoger artistiek onderwijs. En alhoewel artikel 16 van deze wet bepaalt dat in afwachting van een specifieke wet op het kunstonderwijs de oude structuur in de conservatoria behouden blijft, - de wetgever van 1970 besefte dus wel degelijk dat een zo bij uitstek individueel gerichte opleiding als de muzikale, onmogelijk te persen was in een eenvormig patroon dat misschien voor vele disciplines geschikt was, maar zeker niet voor muziekstudies, - werd door het Departement van Cultuur een nieuwe structuur uitgedokterd, zonder de basis die ermee moest werken, te raadplegen. Achteraf, lang achteraf, werd dan het docentencorps geconsulteerd om te proberen zo goed als het ging een muzikale inhoud in deze opgedrongen structuur te gieten. Van waar in feite die haast om in 1975 Gent en Antwerpen met zachte drang deze eigengereide structuur, die trouwens op groot verzet stuitte, te doen experimenteren? Kwatongen beweren dat de reden daarvan ligt in het feit dat zolang in de officiële sectoren geen instituut bestaat met een dergelijke hoger onderwijsstructuur, de tegenhanger in de vrije sector, nl. het Lemmensinstituut, geen aanspraak op erkenning als hoger muziekinstituut kan maken.
Deze herstructurering begon dus aan de top van de muziekonderwijs-pyramide en was, bij gebrek aan een geherstructureerde basis, en ook om nog andere redenen, tot faling gedoemd. Bovendien was deze ingreep uitsluitend ten behoeve van het professionele muziekonderwijs en liet bijgevolg de muziekopvoeding in het dagonderwijs, de ergernis van Jef Dispa ten spijt, volledig in de kou staan.
Wat er ook van zij: de herstructurering was louter formeel. Inhoudelijk veranderde er niets, tenzij een lichte verschuiving en aanvulling van enkele
| |
| |
vakken die men ook zonder de boel op stelten te zetten, had kunnen in- en doorvoeren.
Een doorn in het oog van de overheid was bovendien het feit dat de studenten geen vierentwintig uren op de vierentwintig ter beschikking van de conservatoria stonden, en bovendien nog een job durfden uitoefenen ook, dat deze studenten daarmee reeds de nodige praktijk in een of ander orkest konden opdoen mocht geen rol spelen.
Voor Brussel betekende erkenning als hoger onderwijs onvoorwaardelijk full-time studie, waarbij terwille van een gestructureerd uniformeringsproces het verloop van het individuele, artistieke rijpingsproces van hogerhand als het ware manu militari bepaald werd. Mag ik in dit verband verwijzen naar de Duitse Musikhochschulen, bv. deze van Keulen, waar het einddiploma naar gelang het instrument na 8, 10, 12 of 14 semesters kan behaald worden en dat de hiervoor reeds geciteerde Duitse muziekraad welwillend rekening houdt met eventuele arbeid van de muziekstudent, op voorwaarde dat de duur ervan niet meer dan 1/3 van de wekelijkse schooltijd vergt.
Overigens was het nieuwe regime dat men wilde opleggen, strenger dan het normale universiteitsregime; er was geen tweede zittijd, er waren geen herkansingen voorzien, noch geheel, noch gedeeltelijk. Een soepel onderwijssysteem, zoals in de jonge Universitaire instelling van Antwerpen, waar de leerstofpaketten in hun globaliteit per cyclus worden vastgelegd en niet per studiejaar, en waar een creditsysteem functioneert, wijst er op dat een nieuwe universitaire structuur van in wezen gelijkaardige premissen kan vertrekken als het tot nog toegangbare studiesysteem van de conservatoria. En ik betwijfel sterk dat met de nieuwe structuur betere violisten zouden gevormd worden. De studenten kloegen steen en been over het feit dat ze onvoldoende tijd overhielden voor de studie van hun instrument.
In een tijd waarin de pedagogie meer en meer het accent legt op de individuele benadering van de onderwijsafnemer en een opleiding naar maat van de enkeling voorstaat, was deze nieuwe structuur niets anders dan een terugzetten van de klok. Hoe paradoksaal ook, het conservatorium was in dit opzicht sinds jaren op zijn tijd vooruit!
Ik meen trouwens te mogen stellen dat geen enkel lid van het docentencorps van Brussel, Gent of Antwerpen, zich illusies heeft gemaakt over een zogeheten statuut van hoger onderwijs. Alhoewel artiest, zijn de docenten realist genoeg om niet het irreële in te zien van het bestaan van drie muziekhogescholen in Vlaanderen, alle drie op nog geen 50 km van elkaar. Vakopleiding is één zaak, hogeschoolstudies een andere. Hongarije, waar in de muziekwereld zo graag naar wordt opgekeken, heeft met zijn ruim negen miljoen inwoners slechts één hoger instituut, Frankrijk met zijn 24 miljoen heeft er vooralsnog ook maar één. De waarheid gebiedt evenwel te vermelden dat Frankrijk tegen 1980 drie Conservatoires supérieurs zal tellen, dit dan in het kader van het tienjarenplan van Marcel Landowski, musicus, en gewezen directeur voor
| |
| |
de muziek bij het Franse Cultuurdepartement, een tienjarenplan dat niet enkel een totale reorganisatie van het muziekonderwijs beoogt, maar er ook de muziekverspreiding, de orkesten als de muziektheaters bij betrekt. Hopelijk zullen we in Vlaanderen ooit een Vlaamse Landowski kunnen vinden.
De normale cyclus van een getalenteerde muziekstudent verloopt in Frankrijk dan als volgt: van conservatoire municipal, over een van de 45 conservatoires nationaux, dan langs een van de 20 conservatoires de région, en tenslotte naar het Conservatoire national supérieur de Paris, vanzelfsprekend mits heel veel talent en mits telkens te slagen in de eindproeven en de toelatingsproeven. Wat het Belgisch systeem betreft kan men zich de vraag stellen waar de eventuele toekomstige muziekhogescholen, 6 in de rijkssector en twee in de vrije sector, nl. Leuven en Namen, de nodige talenten zullen halen om deze scholen te bevolken. Zal er dan nog van enige selectie sprake kunnen zijn?
Van 1 oktober 77 af, zal noodgedwongen, in de conservatoria van Antwerpen en Gent, naast de nieuwe structuur, de oude toegankelijk worden. Tot op vandaag zijn te Antwerpen 8 ingeschreven voor de NS en 130 voor de OS. Deze verhouding spreekt boekdelen.
Alhoewel meer dan 80% van de afgestudeerden van de rijksconservatoria in het onderwijs terechtkomen, is er tijdens de jarenlange hervormingsprocedure met geen enkel woord gerept geworden over gelijk welke pedagogische opleiding. Tot op vandaag blijven de pedagogische afdelingen, met hun exclusieve opleiding voor de muziekscholen, vegeteren. Was het allicht omdat de centrale overheid van mening was dat één school, nl. het Lemmensinstituut, voldoende pedagogen voor het dagonderwijs vormt? Het Lemmensinstituut leidt immers leraars muziekopvoeding op voor het secundair en het pedagogisch hoger onderwijs. Zijn laureaten die in dit pedagogisch onderwijs werkzaam zijn, vinden ongetwijfeld respons bij hun kwekelingen, die op hun beurt hun grote of kleine muzikale talenten in het basisonderwijs doen renderen. Dit is een sneeuwbaleffect dat de voorsprong van het vrij onderwijs inzake muziekopvoeding constant vergroot en het schoolkind van de officiële sector steeds meer diskrimineert.
Buiten de eigenlijke schoolse opleiding heeft het kind in de vrije sector bovendien heel wat meer aanrakingskansen met de muziek. Denken we slechts aan de talrijke kerkkoren en schoolkoren, om nog niet te spreken over andere verenigingen en groeperingen. Het is inderdaad zo dat het niet-confessionele deel van onze gemeenschap bitter weinig interesse voor muziek opbrengt. Ten onrechte. Onderzoekingen in Hongarije tonen aan dat de leerlingen van de lagere school betere resultaten boeken in taal, rekenen en kennisvlakken in de zgn. muzieklagerescholen dan in de traditionele scholen.
Welke officiële lagere school kan bv. wedijveren met een college als het St. Jan Berchmanscollege te Antwerpen, welke de koorknapen levert voor het Antwerps Kathedraalkoor? In de lagere klassen van de basisschool krijgen de 6 tot 9-jarigen dagelijks
| |
| |
muziekonderricht door een muziekpedagoog en vanaf 9 & 10 jaar worden er dagelijks koorrepetities gehouden. Daarbij komen dan nog: stemvorming door specialist, vormingsdagen in openlucht, koor- en muziekdagen, concerten en koorreizen in binnen- en buitenland, algemene muzikale en cultuurhistorische vorming, én instrumentale opleiding. Al deze lessen nota bene worden gesubsidieerd door het Min. van Ned. Cultuur. Het is duidelijk dat het demokratische principe “gelijke kansen voor iedereen”, hier evenmin opgaat als in het secundair en hoger pedagogisch onderwijs. En het was precies om de blamage die de officiële scholen opliepen in de door de BRT ingerichte wedstrijden voor het Radio-Schoolkoor in 1963 dat de inrichters zich verplicht zagen twee parallelle wedstrijden te organiseren, een voor de vrije en een voor de officiële scholen. Bij de eerste wedstrijden haalden 10 vrije scholen de finale en, met veel goede wil, 2 officiële.
Vandaag 1977 dus, is nog steeds van een pedagogische opleiding voor de muzikale opvoeding voor het dagonderwijs van het rijk geen sprake, zodat gewild of ongewild, het monopolie van het Lemmensinstituut met zijn opleiding voor geaggregeerde en voor laureaat muziekopvoeding, nog steeds veilig gesteld blijft. Ondanks het feit dat:
1. De Van Elslande - commissie van oordeel was dat, ik citeer: in verband met het dagonderwijs er dringende noodzaak bestaat dat van overheidswege maatregelen worden getroffen om aan de muziek de vereiste tijd en belangstelling te geven in alle takken van het onderwijs. Hierbij dient in de eerste plaats gedacht aan de muziekpedagogische opleiding van de muziekleraars in alle takken van het onderwijs’. Einde citaat. We schrijven 1965.
2. In 1969 de nieuwe minister van Nederl. Cultuur, Van Mechelen, zich tijdens zijn academische rede in het Antwerps conservatorium, als volgt uitliet: ‘Met de grootste voldoening stel ik vast dat de eerste aandacht gaat naar de pedagogische taak van het conservatorium. Wanneer wij weten dat de meeste afgestudeerden van deze instelling in het onderwijs terechtkomen, is de noodzaak aan de pedagogische vorming essentieel’.
3. Gewezen kabinetschef Johan Fleerackers in 1973 tijdens zijn academische rede in het Antwerps conservatorium verklaarde dat, ik citeer weer, ‘er hoopvolle perspectieven bestaan om de opleiding van muziekleraren in het dagonderwijs, dus de colleges, athenea en lycea, in de Koninklijke conservatoria te integreren;
4. de niet gedateerde commentaar bij het organigram behorende bij de circulaire ‘Herstructurering van het muziekonderwijs’, in paragraaf 5 het volgende vermeldt: ‘Behalve een aantal theoretische en praktische cursussen omvat de afdeling muziektheorie een pedagogische opleiding voor het gesubsidieerd muziekonderwijs én eventueel voor het algemeen secundair onderwijs’;
5. de oprichting van een dergelijke opleiding nochtans geen enkel probleem stelt, vermits de fameuze wet van 7 juli 1970, in hoofdstuk VI, art. 11, par. 3, de koning toeliet nieuwe
| |
| |
afdelingen op te richten in het hoger kunstonderwijs.
Om al deze redenen, en overwegende dat er nog steeds geen muziekregentaat in het Rijk bestaat, - er is wel een regentaat lichamelijke opvoeding, en er is wel een regentaat plastische kunsten -, meende het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium van Antwerpen in al zijn naïviteit aan die hoopvolle perspectieven geloof te mogen hechten. Een beperkte en voorlopige opleiding werd in overleg met rijksinspecteur Dispa uitgedokterd en in oktober 75 aan het kabinet van cultuur voorgelegd. Resultaat: nul op het rekwest met de volgende pedagogische argumentering: Cultuur wenst geen geld uit te geven ten behoeve van Nationale Opvoeding! Het is ook waar dat Nat. Opv. sinds jaar en dag in gebreke was gebleven. In schrille tegenstellingen daarmee staat bv. de sinds 1945 functionerende muziekpedagogische opleiding in de conservatoria in Nederland. Deze opleiding strekt zich thans uit over 5 jaar en vormt leraars schoolmuziek met een akte A of B naar gelang het gaat om bevoegdheid voor algemene muzikale vorming in de muziekschool en in het lager beroepsonderwijs, of om bevoegdheid voor schoolmuziek aan athenea, gymnasia en pedagogische hogescholen.
De Vlaamse pedagogische afdelingen hebben dus vooralsnog een armbloedig bestaan geleid, vermits men tot nog toe via een totaal buitenschoolse bekwaamheidsproef als leraar muziekschool kan worden aangesteld. Mogelijk kan er van volgende schooljaar af verbetering komen. Dan dient een kandidaat die postuleert voor een betrekking van leraar notenleer, zowel een eerste prijs notenleer én een pedagogisch getuigschrift voor te leggen. Vanaf september 81 zal zich hetzelfde voordoen voor een leraar instrument: eerste prijs instrument én pedagogisch getuigschrift noodzakelijk. Ongetwijfeld zal het rendement in de muziekschool er door gediend worden.
Maar...! Een conservatoriumstudent studeert een onbepaald aantal jaren, voor een 1e prijs afhangend van de graad van moeilijkheid van zijn instrument, plus dan nog twee of drie jaren in het kader van de pedagogische opleiding. Minimum 5 à 6 jaar dus in het totaal. Anderzijds lopen de studies aan het Lemmensinstituut voor laureaat muziekopvoeding over vier jaar. U vraagt zich al af wat het verband is?
Ziehier, zonder veel omhaal verscheen vorig jaar het KB van 18 maart 76, houdende vaststelling van de nodige titels voor een ambt in het gesubsidieerd muziekonderwijs. Daaruit blijkt zowel voor theoretische vakken als notenleer, harmonie, contrapunt, als voor bepaalde artistieke vakken, de houders van het diploma van muzieklaureaat van het Lemmensinstituut vrijgesteld worden van de bekwaamheidsproef. Dit diploma wordt dus beschouwd als het ekwivalent voor een eerste prijs én een pedagogisch getuigschrift samen.
De minister van Nederlandse Cultuur snijdt hier dus duidelijk de pas af van de afgestudeerden van zijn eigen scholen, ten voordele van de laureaten van een vrije instelling die door het Rijk gesubsidieerd wordt. Tenslotte zou men gaan veronderstellen dat
| |
| |
Vlaanderen terug beland is in de situatie van vóór 1789, toen de kerkelijke zangscholen onder het Ancien Régime het monopolie hadden inzake muziekonderwijs.
Aanvankelijk was het Lemmensinstituut bij zijn oprichting in 1878 te Merchelen een bescheiden school voor godsdienstige muziek die de opleiding verzorgde van organisten, kapelmeesters en zangers voor de katholieke eredienst.
Vandaag is het Lemmensinstituut, ondertussen naar Leuven verhuisd, naar de letter van de wet van 1970, de enige muziekhogeschool van heel Vlaanderen, een muziekhogeschool die bovendien aanleuning zoekt bij de KUL. Haar publiciteit liegt er niet om. Dit instituut is immers:
1. | structureel in orde met die fameuze wet op het hoger onderwijs; |
2. | de enige school met opleiding voor muziekleraar of -lerares voor het secundair en het hoger pedagogisch onderwijs. Dit betekent dat de afgestudeerden toegang hebben tot alle secundaire scholen en normaalscholen van de vrije sector, en, mits slagen voor de centrale jury, wat uiteraard voor hen ingevolge een uitstekende opleiding heel wat gemakkelijker is, dan voor de afgestudeerden van de conservatoria die nergens een opleiding vinden, toegang tot alle scholen; |
3. | de enige school die voor bepaalde disciplines toelaat mits één diploma, een gesubsidieerde muziekschool binnen te stappen zonder slag of stoot; |
4. | sinds 1 september 1976 ingevolge hetzelfde KB van 18 maart 1976 eveneens conservatorium. Tot aan het verschijnen van dit besluit telde het Lemmensinstituut twee afdelingen: kerkmuziek en schoolmuziek. Nu is er een derde afdeling, de conservatoriumafdeling waarvan de afgeleverde diploma's hetzelfde civiel effect zullen hebben als deze van de Rijksconservatoria. |
Een toemaatje:
In mei van dit jaar schreef het stadsbestuur van Hasselt een bekwaamheidsproef uit voor het aanwerven van een docent harmonieleer, ten behoeve van zijn muziekconservatorium. Er waren drie kandidaten:
1. | een houder eerste prijs harmonie van het cons. van A'pen, en tevens assistent-leraar aan deze instelling; |
2. | een houder eerste prijs, eveneens van het Antwerps conservatorium en lesgever aan het Lemmensinstituut; |
3. | een houder van het getuigschrift laureaat muziekopvoeding van het Lemmensinstituut, en oud-leerling van nr. 2. |
Nr. 3 was, dankzij het KB van maart 76, vrijgesteld van de bekwaamheidsproeven. De nrs. 1 en 2 legden de proef af voor een jury, voorgezeten door de enige muziekinspecteur die het Ministerie van Cultuur rijk is, en beiden slaagden. En nu de kwisvraag honderdduizend of niets! Wie werd aangesteld? Ja, juist!
Aan deze beklemmende situatie voor de officiële sector kan slechts geremedieerd worden, indien de muziekkunst toegankelijk worden gemaakt voor iedereen. Dit kan, indien een muziekpedagogisch hoger instituut tot stand komt, al of niet in het
| |
| |
kader van de rijksconservatoria, en waar een opleiding verstrekt wordt ten behoeve van het hele dagonderwijs en het hele muziekonderwijs. Mits overleg tussen Cultuur en Nationale Opvoeding is dit mogelijk. De muziekhumaniora is daartoe de geëigende onderbouw.
Het buitenland moge ons daartoe inspireren. De twintig bestaande Franse conservatoires régionaux bieden algemeen onderwijs, plus muziekopvoeding, dank zij aangepaste uurroosters, en dit vanaf het kleuterniveau tot aan het baccalauréat de technicien musique. Dezelfde voorbeelden vinden we zowel in West- als Oost-Duitsland. Hongarije bezit een sterk gestructureerd net van muziekkleuterscholen, muzieklagere scholen en muziekgymnasia. Waarop wachten wij eigenlijk nog. ‘Laat ons tot besluit de woorden van Zoltan Kodaly indachtig zijn:
‘De opvoeding van een muzikale elite en de muzikale opvoeding van de gemeenschap moeten hand in hand gaan. Slechts wanneer zij beide in evenwicht zijn, kan het resultaat waardevol zijn.’
|
|