of abdij laat betreden, dan verwacht je je als lezer aan een inbreuk van de (buiten-)wereld op dat ‘binnen’: een moord bijvoorbeeld (II nome della rosa, Todo modo...). Dat ‘unheimliche’ gebeuren vormt gewoonlijk het motorische moment van een bewustzijnsproces dat uitmondt in het inzicht dat wat als ‘binnen’ werd ervaren niet meer is dan een illusie. Het tijdeloze, reine ‘binnen’ is het resultaat van een verdringing van het historische, materiële ‘buiten’. Juist aan die opheffing van de oppositie tussen ‘binnen’ en ‘buiten’ lijkt de literatuur in deze postmoderne tijden haar spankracht te ontlenen. Diezelfde spankracht evenwel, blijkt in Denissens debuutroman ten enenmale te ontbreken, als de schrijver zijn verhaal begint. Het verhaal is dat van een helletocht in de peilloze diepten van de ziel van een mens die - met een voorspelbare verwijzing naar Dantes Inferno ‘op 't midden van zijn levenspad gekomen’ is (14). We vernemen hoe het geboortedorp van de schrijver in naam van de H. Vooruitgang van de kaart verdween en hoe een gedroomd Italiaans heuvellandschap - Toskane, maar toch ook een beetje Paveses Piëmont - de geboortegrond als ‘landschap van zijn ziel’ (37) vervangt. Ook wordt ons geschetst hoe de schrijver het artistiekerige beeld van ‘de vreemdeling in eigen land’ cultiveert en zich vestimentair graag van zijn medeburgers mag onderscheiden. Hoe ongemeen boeiend dit alles, denk ik dan, vooral voor schrijvers familie en kennissen. Het moet gewoon een pastiche van ‘eeuwen’ Vlaamsche romankunst zijn, haha! Even hou je als lezer je hart vast als het woord ‘Jezuïtencollege’ valt, maar ook dat is loos alarm: ‘daarvoor verwees hij naar drie generaties Vlaamse romanciers die dat thema grondig hadden uitgemolken’ (43).
Toen de criticus dit las, moest hij zich bedwingen om niet uitzijn zetel opte veren en de auteur telegramsgewijs proficiat te wensen. Gelukkig heeft hij zich bedwongen. Want de romancier mag zichzelf dan al de mond gesnoerd hebben over Het College, zowat alle andere themata uit ons rijke literaire verleden worden vervolgens op de welbekende wijze opgehoest. En ook al valt hier soms een schaduw van vakmanschap te bespeuren, ook al houdt enig cynisme deze sentimenteel- biografische ontlasting smaakvol en hanteert de schrijver bijwijlen niet onverdienstelijk de fluwelen handschoen van het ‘bon mot’: hier wordt wat afgeëmmerd over een Vlaamskatholieke jeugd, teleurstellingen in de liefde en de uitzichtloosheid des levens in het algemeen! Het lijkt verdomd wel of die andere Antwerpenaar, Baron Gijsen, uit het graf is opgestaan. Gelijke lijnen tekenen zich af voor wie door het anekdotische moeras van beider schrijvers teksten waden wil: ‘Tragiek, Gemis & Verlies. En dat verlies heeft voor Denissen alles met vrouwen te maken...
Vrouwen en hoe ze in hun ongrijpbaarheid mannen kwetsen, daar alleen gaan J.B.'s gedachten naar uit in de besloten mannengemeenschap die het klooster is. En dat vormt precies de inbreuk van het ‘buiten’ op het ‘binnen’, zo kan de lezer concluderen als het hoofdpersonage tijdens een begrafenismis in de abdijkerk met zijn eerste echte liefde geconfronteerd wordt. Het is een ‘toevallige’ gebeurtenis waar de symboliek zo dik op ligt dat ook de rest van het verhaal iedere dramatische impact mist. Deze eerste geliefde (natuurlijk heet ze Maria) was het die Hemelryckx jaren geleden ontmoette op een gemaskerd bal. Verkleed als Pietje de Dood leidde ze hem daar ten dans. Ze wijdde hem in de ware liefde in, maar samen met de passie openbaarde ze ook de versplintering, het verlies, de dood van het ‘eigen ik’. Met haar, een dubbelgangster van de ‘lachende vrouw’ uit Paveses prachtige gedicht Rivelazione (Lavorare stanca), beleefde Hemelryckx dus zijn zondeval. Volkomen ontredderd zocht hij toen zijn toevlucht in dezelfde abdij waar hij nu, vijftien jaar later en andermaal op de vlucht voor de Vrouw, zijn Bekentenissen schrijft - Bekentenissen die alles te maken hebben met een (archetype van de) vrouw die hij Carmen noemt en die haar Belofte niet hield.
Tussen Maria en Carmen ligt een periode van korte relaties en het huwelijk met Beate. Beat(ric)e kan enige tijd de rol vervullen van een Ariadne in het labyrint van het dagelijkse leven maar is tegelijk een vrouw die hobo speelt in het orkest van de opera - zij produceert daarbij een geluid ‘dat steeds meer ging lijken op het pijpen van de Dood’ (115). Die dood lijkt het definitief van het leven te winnen als J.B.'s broer en ‘tweelingziel’ (119), Kristoffel, in het gedroomde land Italië sterft en ook het ‘landschap van de ziel’ voortaan delen moet in de fundamentele ambiguïteit van een bestaan dat de kiemen van zijn eigen vernietiging in zich draagt. Maar dan komt Carmen, de mythische vrouw Carmen. In haar lijkt J.B. zijn eeuwige jeugd te hebben teruggevonden. Op een kerkhof, 's nachts, met ‘een geliefde dode als getuige [...] die zich bevrijd had van de tijd’ (68), beloven ze elkaar eeuwige trouw. Hoe aangrijpend, dit romantisch pact tegen de tijd, dat een dag later bezegeld wordt dooreen liefdesbrief van Carmen. En-