eminente en minder eminente mensen, van rechtstreeks en onrechtstreeks betrokken naar aanleiding van de prijs te verzamelen, moet zich al gauw geconfronteerd zien met een onoverzichtelijk talmoedisch conglomeraat. Daarin zou alleen een systematische geest als die van de documentarist Sam van Dijk, het hoofdpersonage in Marcel Mörings roman, enige orde kunnen brengen.
Ik zal me hier ertoe beperken een paar uitspraken van genomineerden onder de loep te nemen. Harry Mulisch verklaarde - uit zijn oogpunt profetisch: ‘Als de jury uit engelen bestond, was ik er gerust in, maar dit is mensenwerk. Afwachten dus.’ Die onnoemelijk pretentieuze uitspraak bevat natuurlijk een zelfreferentiële verwijzing naar De ontdekking van de hemel, waarin engelen zo'n ingrijpende rol spelen. Achteraf beschouwd zou niet alleen de nominatie, maar ook de bekroning van Piet Meeuse een goede zaak voor Mulisch geweest zijn. Ik verklaar me nader. Die essayist heeft het belangrijke principe van de zelfreferentie in Mulisch' werk zeer goed als volgt omschreven: ‘Wanneer Archibald Strohalm... vertelt over een boek dat hij zou willen schrijven waarin iemand een boek schrijft over iemand die een boek aan het schrijven is et cetera, dan is in dat idee dezelfde kettingreactie van “contenant” en “contenu” gegeven die Valéry constateerde in de Ouroboros, die ten slotte zijn eigen kop in zijn bek zou hebben.’
Volgens Mulisch, in wiens wereldbeeld alles samenhangt met alles, zou Meeuses bekroning immers ook een beetje die van hemzelf zijn geweest. Of om het in de paradoxale logica van De compositie van de wereld te zeggen: Mulisch zou bekroond en tegelijk niet bekroond geweest zijn. Heel wat overbodige vergelijkingen, zoals de mijns inziens ongepaste muzikale metafoor van de voorzitter, die De ontdekking van de hemel vergeleek met de symfonie en Het grote verlangen met een sonate, waren daarmee uit de wereld geholpen. En men had niet hoeven speculeren op een tweede prijs, specifiek voor het nonfictieboek volgend jaar. De creatie daarvan - hoewel er iets voor te zeggen valt - doet mij denken aan de zo typisch Hollandse afscheidingen op kerkelijk vlak en ook dat heeft met literatuur weinig vandoen. Met het voorgaande wil ik me overigens niet uitspreken tegen de lauwering van Mörings Het grote verlangen (Meulenhoff, 1992). Paul de Wispelaere noemde het terecht ‘een goed boek’ en in mijn oren klinkt dat zelfs een beetje als een understatement.
Mörings roman is in meer dan een opzicht origineel. Hij is het verhaal van de tweeling Sam en Lisa van Dijk en hun twee jaar oudere broer Raph, een driehoeksverhouding zoals we er in de Nederlandse literatuur bij mijn weten nog geen hebben gehad. Sam is de ik-verteller. De kinderen verliezen vroeg hun ouders en worden apart opgevoed in pleeggezinnen. Later vinden ze elkaar terug. De verweesdheid is een thema dat Möring behandelt met het doorleefde gemak van een Flann O'Brien in The Hard Life (de Nederlandse vertaling verscheen eveneens bij Meulenhoff onder de titel De whiskywezen). Die miskende Ierse romancier schijnt overigens niet op Mörings lijstje van lievelingsauteurs te figureren, waarop de bekende leren James Joyce en Samuel Beckett wel voorkomen naast Robert Musil. Möring toont zich ook een origineel auteur, doordat hij in dit boek een eigen kijk op de herinnering ontwikkelt. Zij die graag Prousts ‘mémoire involontaire’, citeren, zullen voortaan rekening moeten houden met Mörings ‘mémoire volontaire’, de gewilde herinnering die in zijn roman overigens ook iets te maken heeft met een kopje thee, zijn het zonder madeleinekoekje: ‘Toen, na die lange tijd in, zeg maar, de schimmenwereld, was ik weer vrij en ik ging naar Raph en ik zag hem in die kale kamer van hem, hij maakte thee zoals hij dat nog steeds doet - zakje in een kop en op en neer - en ik dacht: dit is mijn broer. Ik besloot van hem te houden.’ Het hoofdpersonage heeft oorspronkelijk een geheugen als een zeef, maar hij wil zich herinneren, zoals hij ervan overtuigd is dat je liefde moet willen. Herinnering en liefde zijn voor Sam allebei een voluntaristische daad, een kwestie van beslissen.
Het boek heeft naar mijn gevoel enkele schoonheidsfoutjes. In de monoloog van Lisa die voorkomt in het eerste hoofdstuk doet het ‘ja, zei ik, ja’ mij te zeer denken aan het einde van Molly Blooms alleenspraak in Ulysses. In dezelfde monoloog komt de volgende zin voor: ‘Ik voelde de kom van zijn rug, waar de rug overgaat in de billen’. Die zin wordt in het derde laatste hoofdstuk ‘gerecycleerd’, als Sam op het punt staat de liefde te bedrijven met Veronica: ‘Ik voelde een hand in mijn nek, de vingers in mijn natte haar, haar andere hand in de kom van mijn rug, waar de rug overgaat in de billen. Precies zoals Lisa zegt dat het is, dacht ik.’ Door dat laatste zinnetje boet de mooie herhaling, die een groot deel van het boek overspant, enigszins aan suggestiviteit in.