Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 20 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.79 MB)

Scans (23.64 MB)

ebook (9.59 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 20

(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een verhaal uit de rechterlijke jaarboeken.
IV.

In den Svlvesternacht, omstreeks een uur, naderden twee mannen het dorp Hausen. Zij moesten van den weg zijn afgedwaald of dien met voordacht verlaten hebben, want zij kwamen uit eene richting in welke geen begane weg naar het dorp voerde. Zij schenen met de plaatselijke gesteldheid nauwkeurig bekend te zijn, daar zij in eene rechte lijn naar een voetpad zich begaven, dat tusschen twee gehuchten door naar den dorpsweg voert. Ieder van deze mannen droeg een groot pak, dat zwaar moest zijn, ten minste beider bovenlichaam was sterk gebogen; daarenboven hijgde de borst onder de inspanning die noodzakelijk was voor het dragen en voortgaan. Zij naderden zeer langzaam hun doel, want de losse sneeuw en de hevige storm, al hield deze met hen gelijken tred, maakten het gaan uiterst vermoeiend en lastig. Op nauwelijks duizend schreden van het dorp bleef de eene staan, hij konde geen voet meer verzetten; zijne krachten waren uitgeput. Zijn pak viel achter hem ter aarde. Hij had niets meer te dragen, hij kon zich lichter en vrijer bewegen, en toch bleef hij staan; zijne voeten konden het lichaam niet meer dragen, zij ontzonken hem. De man viel neder, terwijl zijn makker zonder om te zien verder ging.

- Lob, riep de gevallene met eene matte stem, loop niet voort. Ik kan, God straffe mij! niet verder, ik moet een weinig rusten, ik moet eerst ademhalen.

- Vooruit, kerel, antwoordde de andere, terwijl hij eenige schreden terugging, hier is het rusten gevaarlijk. Men kan ons van uit het dorp zien. Wij zijn verloren, Friede, wij zijn geleverd, als wij ontdekt worden. Daar ginds in de spelonk kunt gij uitrusten, maar hier - kerel, maak dat gij op de been komt; ga slechts tot aan den muur, dan kunt gij rusten tot dat ik weder terug ben. Drink eens, en dan voorwaarts.

Met deze woorden reikte hij den gevallene eene flesch toe, welke deze aan den mond zette en in een oogenblik geheel en al ledigde. Dit had echter niet de verwachte werking. Friede - wij moeten dezen naam nu behouden - beproefde wel, zich op te richten en op de been te komen, maar het gelukte hem niet, hij viel steeds weder neder. ‘Lob, zeide hij, na eene vergeefsche poging, ik kom niet op de been. Ga, laat mij alleen. Ik ga hier naast het pak zitten, daar kan niemand mij zien. Gij komt spoedig terug, dan zal ik mij hersteld hebben en weder kunnen gaan. De duivel zal mij toch niet terstond bij den kraag pakken.’

Lob antwoordde niets, maar om zijnen mond speelde een eigenaardige glimlach en uit de oogen straalde eene kwalijk verborgene vreugde. Hij wendde zich zwijgend naar het dorp en deed eenige schreden voorwaarts, maar bleef toen plotseling staan en keerde nog eens terug. Hij had in dien tijd een besluit genomen, dat hij terstond ten uitvoer legde. Terwijl hij den liggende de flesch in de hand gaf, zeide hij haastig: ‘Daar, Friede, drink, dat zal u warm houden. Gij kunt de flesch behouden, ik heb haar niet noodig. Ik weet niet of ik terstond zal kunnen terugkomen, ik moet voorzichtig zijn. Blijf maar wakker, en als gij kunt, ga naar den muur en leg u daar neder, daar zijt gij meer beschut dan hier.’

Friede bleef alleen. De sneeuw bedekte hem reeds tot aan de borst, en de storm dreef steeds eene grootere hoeveelheid naar hem toe, zoodat hij weldra daaronder werd begraven.

Lob had in korten tijd het voedpad bereikt. Eer hij dit betrad, wierp hij zijnen blik naar alle richtingen onderzoekend rond, en toen hij niets verdachts had waargenomen, ging hij verder. Op den dorpsweg was alles stil, geen venster was er meer verlicht, in geen huis konde men beweging hooren en zelfs van de wacht was er niets te bemerken. Toen Lob deze opmerking had gemaakt, verliet hij het voetpad en ging naar den dorpsweg. Hij sloop langzaam en voorzichtig dicht langs de eene rij huizen; slechts als hij een venster moest voorbijgaan, sprong hij met de behendigheid en vlugheid eener kat voorbij, en als hij voorbij was, bleef hij staan en luisterde, en sloop en sprong eerst verder, als zijn oog en oor niets verdachts had bemerkt.

Eindelijk kwam hij aan het voorportaal van eenen toren en richtte zijnen blik op een klein, daar tegenover staand huis. Hij deed dit met verdubbelde opmerkzaamheid. Na omtrent vijf minuten verliet hij zijne schuilplaats. Hij was zeker dat niemand hem bespiedde, dat van geen kant eenig gevaar te vreezen was. Met eene snelheid, die bewees, dat hij niet vermoeid was, ijlde hij over den dorpsweg en verdween kort daarop in het huis, dat hij vooraf zoo nauwkeurig had gade geslagen. Het openen en sluiten der deur had geen geraas gemaakt; Lob moest verwacht en de deur bij zijne aankomst van binnen zacht

[pagina 87]
[p. 87]

geopend en gesloten zijn. In het huis bleef het donker en stil gelijk te voren.

Het was iets later dan twee uur, toen bijna zonder geraas de deur van een ander huis, dat van het eerste omtrent dertig schreden was verwijderd, geopend werd. Op den drempel verscheen eene vrouw, die besluiteloos scheen, of zij zoude uitgaan, want zij keek meermalen achter zich in huis. Ten laatste trok zij echter zacht de deur achter zich op slot en ging toen naar het huis van Lob. Hier klopte zij aan het venster, het eenige dat op den dorpsweg uitzag, en riep toen nauw hoorbaar: ‘Hanna! Hanna! is Lob daar?’ Achter het venster in de kamer hoorde men op halfluiden toon zeggen: ‘Neen, nog niet.’ Waarop de vrouw zachtjes antwoordde: ‘Als er maar niets gebeurd is! Ik ben zoo angstig. Het weder is vreeselijk, men zoude geen hond naar buiten jagen, en zij wilden toch zoo ver gaan.’

- Kom, kom, hoorde men in de kamer zeggen, gij zijt eene sukkel. Doe even als ik, leg u neder, laat de deur aan, opdat Friede er in kan en u niet eerst behoeft te wekken.

De vrouw verwijderde zich, zij ging naar huis terug. De deur was nauwelijks achter haar gesloten, of Lob kwam weder te voorschijn en liep over den straatweg heen naar het voetpad. Hij had den weg in korten tijd afgelegd en was als eene schaduw voortgeslopen. Hij passeerde weder langzaam het voetpad en aan het einde daarvan keek hij rond. Hij glimlachte, want Friede was daar niet, en ging toen over het eenzame veld, dat door de sneeuw als door een lijkkleed bedekt was. Hij koesterde geene vrees, storm noch sneeuw boezemden hem schrik in.

Hoe verder hij zich van het dorp verwijderde, des te opgeruimder en tevredener werd hij. Daartoe had hij voldoende redenen. In de sneeuw was geen spoor te zien, dat hij kort te voren nog eens dien weg had afgelegd. En toch was hij zeker, niet mis te gaan. Maar dat was het niet alleen, eene andere waarneming bracht hem in die stemming. De plaats, waar Friede was blijven liggen, kenmerkte zich slechts door eene kleine hoogte. Van Friede en het pak, dat deze gedragen en hier weggeworpen had, was niets te zien. De sneeuw had beiden bedekt, begraven. Lob greep met beide handen in de koude sneeuw, vatte het lichaam van zijnen kameraad, tilde het iets in de hoogte en bracht het in eene andere ligging, waarop hij het naast het pak in de diepe sneeuw liet vallen.

Daardoor was het pak vrij geworden. Het opnemen daarvan had, daar het zeer zwaar was, groote moeielijkheid. Lob moest daarbij alle krachten aanwenden en toch gelukte het hem eerst na herhaalde vergeefsche pogingen. Na het pak te hebben opgenomen, snelde hij naar het dorp terug, maar in eene andere richting. Hij ging het dorp om en kwam aan den tegenovergestelden kant in den achter zijn huis liggenden tuin, en door dezen in huis.

Omstreeks een half uur later - het was bijna half vier - verscheen Lob weder op den dorpsweg. Hij ijlde naar het huis, waaruit vroeger de vrouw was gekomen, opende de deur en trad binnen. De vrouw was nog wakker. Zij zat naast de kachel, waarin het vuur was uitgedoofd en die slechts eene geringe warmte verspreidde. Zij stond niet op, zij hield den binnentredende voor haren echtgenoot, en diens aankomst gaf haar heden geene vreugde, zij bevrijdde haar slechts van haren nameloozen angst. ‘God dank, zeide zij, dat gij daar zijt; gij moogt niet meer meegaan. Ik heb vreeselijken angst uitgestaan, den geheelen nacht geene rust kunnen vinden en ik ben ook geweest bij...’

Zij zweeg, stond op en ging eenige schreden naar de deur, in welke Lob roerloos was blijven staan. De vrouw keek scherp naar de deur, of liever naar de gedaante, die in dezelve stond, maar konde in het duister slechts de omtrekken, niet het gelaat van een man erkennen; zij konde den duivelschen glimlach, waardoor het vertrokken werd, niet zien. De gedaante was haar vreemd, de onzekerheid beangstigde haar, en haar alleen zijn met een onbekenden man joeg haar vrees aan. Zij vergat alle voorzichtigheid, en riep luide: ‘Heere God, wie is daar?’

- De duivel hale u met uw geschreeuw, antwoordde Lob, op zachten toon. Ik ben het, zie maar goed uit uwe oogen. Gij schreeuwt, alsof gij het geheele dorp op de been wildet brengen.

De vrouw had de stem herkend. Zij naderde den spreker, zij vreesde niet meer, maar beefde van angst, van inwendige ontroering; zij wilde spreken, maar de stem bleef haar in de keel steken. Eindelijk zeide zij: ‘Gij zijt het, Lob, - waar is Friede?’

- Ik weet het niet, antwoordde deze, ik kwam juist zien of hij hier was. Wij hebben verduivelde moeite gehad... wij waren in Prumnitz... hadden ons er reeds door geholpen... wij waren in huis en wilden juist inpakken, toen de duivel alarm maakte... wij moesten alles in den steek laten.

- En Friede is gevangen genomen? zeide de vrouw angstig.

- Schreeuw toch zoo niet, zeide Lob, en voegde er bij, alsof hij aan zijne woorden een grooter gewicht wilde geven: ik breek u den nek, als gij nog eens zoo schreeuwt. Friede is niet gevangen, ik heb ten minste niets daarvan gezien. Wij kwamen gelukkig uit het huis, liepen ook te zamen uit het gehucht en scheidden eerst bij het dorp, waar Friede den weg naar Hausen insloeg, terwijl ik naar het bosch liep.

De vrouw was bedaarder geworden, maar nog niet geheel gerustgesteld, zij scheen aan dit verhaal geen geloof te schenken.

- Lob, zeide zij, na eenig aarzelen, gij liegt dikwijls. Gij weet, dat ik u niet in alles geloof. Hebt gij nu de waarheid gezegd?

- God moge mij straffen! antwoordde hij op vasten toon, Rosa, gij kunt mij gelooven, ja, ik heb u de zuivere waarheid gezegd, Friede is niet gevangen.

- Lob, zeide de vrouw, steeds nog twijfelende, een eed is niets voor u. Gij zijt door en door slecht. Gij hebt Friede eerst overgehaald om mede te gaan, gij hadt een helper noodig en wist, dat wij in grooten nood waren, dat wij niets meer te eten hadden, en dat de hongerige tot alles te gebruiken is. Waarom, voegde zij er bij, zijt gij niet bij Friede gebleven? Waarom hebt gij hem alleen laten gaan?

Op deze vragen was Lob niet voorbereid, zij kwamen hem te onverwacht op het lijf en brachten hem in verlegenheid; hij

[pagina 88]
[p. 88]

bleef het antwoord schuldig. Dit ontging de vrouw niet. Haar oog had zich aan het duister gewend, zij stond daarenboven dicht bij Lob en had de veranderingon in diens gelaatstrekken kunnen zien. Haar eerste argwaan had daardoor voedsel gekregen en was sterker geworden, het ontbrak slechts aan klaarheid. De vrouw twijfelde er niet meer aan, dat Friede een ongeluk was overkomen, dat Lob daaraan schuld had, en dat deze slechts was gekomen om zijne baan schoon te vegen en de verdenking van zich af te wenden. Maar zij wist niet hoe zij moest vragen, zij hield het slechts voor zeker, dat Friede verraden en gevangen was.

- Lob, zeide zij, toen deze geen antwoord gaf, hebt gij niets meegebracht, geen stukske brood, geen stukske vleesch, geen aardappel?

- Waarachtig niets, Rosa; wij hebben niet kunnen inpakken.

Dit antwoord werd terstond op de gedane vraag gegeven, daarom had men het als waar kunnen aannemen. De vrouw echter dacht er anders over; zij vond juist in deze omstandigheid eene reden te meer om de waarheid daarvan in twijfel te trekken. Terwijl zij zich den schijn gaf, alsof zij slechs lette op hare zorgen en haar lijden, zag zij Lob met de onverdeeldste opmerkzaamheid aan.

- Honger, zeide zij, is een scherp zwaard. Sedert dezen morgen hebben wij geen stukske brood in huis, en heden middag hebben de kinderen de laatste aardappelen opgegeten; voor mij is niets overgebleven, ik heb slechts de kinderen kunnen verzadigen, ik heb vreeselijken honger. Lob, geef mij een stukske brood. Gij zult het terug ontvangen, laat mij slechts heden geen honger lijden, erbarm u over mij. Ik wil gelooven wat gij zegt, ik wil u geene verdere verwijten meer doen, ik zal alles doen wat gij verlangt, Lob, zeide zij dringend, geef mij maar een stukske brood om mijnen honger te stillen.

De vrouw weende. Haar angst gaf zij door tranen lucht. Deze tranen verlichtten haar en vervulden het ongevoelige hart van Lob met medelijden.

- Rosa, zeide hij, ween niet. Gij zult brood hebben. Gij zult u verzadigen en uwe kinderen ook, gij zult geen honger lijden, daarvoor zal ik zorgen. Wacht aan het venster, ik keer spoedig terug.

IJlings verliet hij het huis, zonder een antwoord af te wachten. De vrouw bleef in dezelfde houding staan, zij drukte slechts hare gevouwen handen vast tegen haar hoofd en volhardde in haar stilzwijgen. Na weinige minuten werd zij door een zacht kloppen aan het venster weder tot bezinning gebracht. Zij ging naar het venster, opende het en nam uit de handen van Lob een groot pak en daarenboven een geheel brood en eene worst. Zij nam dat alles zwijgend, zonder dank te zeggen, in ontvangst en legde het voor zich op de tafel, zonder te eten. Langen tijd stond zij voor de tafel en beschouwde met vochtige oogen de eetwaren, die daarop lagen, terwijl haar eene droevige, zorgvolle toekomst in de gedachte kwam. Eindelijk zeide zij: ‘Dat is Judasloon, Friede is verraden, wij moeten daarvoor boeten, Lob gaat met ledige handen uit en van waar heeft hij nu dit brood? Hij is veel wijzer dan Friede, hij heeft zeker bij tijds het hazenpad gekozen en Friede laten gevangen nemen. Maar hij zal niet lachen, daarvoor zal ik zorgen, Friede mag niet spreken, dewijl hij dit gezworen heeft en een vreeselijken eed heeft gedaan. Ik heb niets beloofd en wil en zal daarom ook niet zwijgen. Als Friede niet terugkomt, zal Lob ook niet hier blijven.’

De vrouw zocht haar armzalig bed op, niet om te slapen, slechts om te rusten, want haar geest en lichaam waren doodmoede. Na korten tijd dacht zij niet meer aan zorgen en kommer, een vaste slaap had haar bevangen. (Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken