Adolf Siret.
Adolf Siret, van wien wij in het eerste nummer van dit jaar het overlijden meldden, werd geboren te Beaumont in Henegouwen, den 15en Juli 1818, van een Franschen

Zincographie van A. Malvaux.
vader, Pierre Alexandre, die aldaar ambtenaar was, en later te Gent, bewaarder der hypotheken werd benoemd.
Het was in deze stad, dat de jongeling zijne studiën deed. Op twintigjarigen ouderdom trad hij als letterkundige op met een gedicht Le dernier jour du Christ, een gedramatiseerd verhaal, getrokken uit het Evangelie, waarin de vorm jong, maar de opvatting stout was. Men verkeerde toen in den vollen bloei van het romantism, en Victor Hugo was de wet en de profeet der nieuwe school. In Gent was het letterkundig leven opgewekt en Fransche en Vlaamsche schrijvers, Orangisten en Belgen, liberalen en jongkatholieken vormden een groep, vol warmte voor hunne overtuiging, vol gloed voor de letteren.
De jonge Siret was een der bedrijvigste van allen.
Van 1838 tot 1846 geeft hij tal van dichtbundels, tooneelen prozawerken uit. Na Le dernier jour du Christ, komen in 1840, Gloires et Misères, 2 deelen in proza en verzen en Moïse Vauclin, een zeeroman; in 1841, Anna Boleyn, een drama in verzen, in 5 bedrijven; in 1842, La Florentine, een drama in 3 bedrijven; in 1843, Les trois Marquis, blijspel in één bedrijf; in 1843, Rêves de jeunesse, en in 1846, Chants nationaux, deze beide laatste, verzenbundels.
Rond dit laatste jaar begon hij zich meer bepaald op kunstgeschiedenis toe te leggen; in 1848 werd zijn Parallèle entre Raphaël et Rubens te Gent bekroond. Ditzelfde jaar verscheen de eerste uitgave van zijn Dictionnaire des Peintres, het werk, waarmede hij den meesten bijval inoogstte en dat zijnen naam het meest bekend maakte. In 1851 bekroonde de Maatschappij tot Aanmoediging der Fraaie Kunsten te Antwerpen, zijn roman Ambroise Spinola, waarin Rubens een voorname rol speelt; hetzelfde jaar kende de koninklijke Academie aan zijn gedicht op de overleden koningin de gouden medalie toe.
Na de eerste opflikkering van zijn dichtervuur, dat eerder snel opsteeg, dan grooten gloed verspreidde, legde hij zich hoofdzakelijk toe op het voortbrengen van nuttige schriften, van zijne jeugdige liefhebberij zijn geheel leven lang smaak voor de letteren en voor een keurigen stijl behoudende.
In 1856 gaf hij zijne Récits historiques uit, in 1858 zijne Veillées belges, in 1860 zijne Gloires populaires, in 1864 zijn Manuel du touriste et du curieux à Gand, in 1868 zijn Land van Waes. Dit laatste het eenige werk, dat hij in het Vlaamsch liet drukken was door hem in het Fransch geschreven, en door den heer Holluyn, gemeenteonderwijzer te Sint-Nikolaas, in onze taal overgebracht.
Ondertusschen was hij, in Januari 1849, aangesteld als secretaris van den gouverneur der provincie Namen; in 1855 werd hij tot afdeelingsoverste benoemd en in September