Gent, 7 Februari 1888.
Waarde Heer Bestuurder,
Wat moet ik dan toch ‘kattepootjes’ schrijven, opdat de letterzetters er zulke verkeerde dingen zouden aan lezen! Dit is gebeurd met mijn brief, in uw eerste nummer opgenomen. Waar gedrukt staat de blauwe schoot der begijntjes, had ik geschreven hare blauwe schort. Ik weet, 't een is hier ten naasten bij 't ander, maar erger is de mislezing van het woord pastelteekening, dat werd veranderd in... paletteekening. Daar ik er in 't geheel niet aan houd voor den uitvinder van dit zonderling vak door te gaan, meen ik U deze correctie te mogen inzenden.
Ik neem deze gelegenheid te baat om op het Gentsche kunstveld wat te sprokkelen.
Uit het magazijn van ons Museum van schilderijen werden dezer dagen een aantal tafereelen overgebracht naar ons stadhuis, waar zij in de gangen werden opgehangen. Ons stadhuis, zoo prachtig langs buiten, is allerellendigst als inwendige verdeeling. De gangen zijn duister en smal, zoodanig dat de schilderijen er maar een pover effekt maken. En toch weten wij ze nog liever daar dan in het magazijn, waar zij sinds onheuglijke tijden verborgen zaten, met weinig hoop van ooit in de zalen van het museum te komen, die veel te klein zijn geworden, zoodanig dat men onlangs weer van de grootste stukken daar heeft moeten wegnemen, om voor kleinere, nieuw aangekochte, plaats te maken. Dit was het geval, onder andere, met Rombouts' heerlijke allegorie de Gerechtigheid, die nu in de wandelzaal van het Paleis van Justicie is opgehangen.
Vroeg of laat zal toch eens tot de vergrooting der zalen van het Museum moeten worden besloten; daar regelmatig tafereelen op de driejaarlijksche tentoonstellingen worden gekocht, zonder van de, wel is waar zeldzame, aankoopen van oude schilderijen te gewagen. Zoo dicht zit alles vol, dat bij elk nieuw stuk welk er in komt, er een ander uit moet.
Hopen wij dat met de vergrooting of verplaatsing niet gewacht worde, tot er wel geene Museumzaal meer zou noodig zijn. Inderdaad, onze schilderijen-galerij staat op een tweede verdiep, boven de teekenklassen der academie, waar groote kachels en honderden gasbekken het zoo verraderlijk element voeden. Hoe gauw is een ongeluk niet gekomen, vooral in een gesticht, waar des winters de woelige en dikwerf zoo onvoorzichtige jeugd zich beweegt?
Komen wij terug op de schilderijen van het stadhuis. Natuurlijk zijn dat geene meesterstukken; die hebben wij niet meer in ons magazijn. Maar toch troffen wij er een tafereel aan, dat wij zoo spoedig mogelijk zouden willen zien plaatsen in de zaal der ouderen van het Museum. Dit doek verdient beter dan daar zoo, verstoken van ruimte en licht, in het gangsken der trouwzaal verstooten te hangen.
Wij bedoelen het groote Zeestuk van Andries van Eertvelt, die de eerste onder onze Vlaamsche meesters zich op dit vak toelegde en wiens werken in zulk klein getal zijn tot ons gekomen. Op het magazijn zagen wij het onder eene laag gebroken vernis en vuil, en wij herinneren ons ergens geschreven te hebben, dat het koloriet droogjes was, terwijl water en wolken doorschijnendheid misten. Nu het is hersteld en gekuischt, heeft het eene gansche gedaanteverwisseling ondergaan. Verhaasten wij ons dus een mea culpa voor des ouden meesters faam af te leggen. Juist die wolken en dat water blijken nu iets keurigs te zijn door rijkheid aan toon, natuurlijkheid en beweging, en in onze oogen overtreft de Van Eertvelt van Gent het Zeestuk van dien meester, dat wij in het Belvedere van Weenen zagen.
Nog een nieuwsje om te eindigen. Een liefdadig genootschap dezer stad houdt zich onledig met het inrichten eener Tentoonstelling van werken van Gentsche meesters uit de xixe eeuw. Het is eene heerlijke gedachte, welker verwezenlijking zal toelaten vast te stellen, welk aandeel Gent heeft gehad in den herbloei der beeldende kunsten hier te lande. Dit aandeel zal niet te versmaden zijn; want indien het aantal artisten te Gent nimmer groot was, dan toch zijn zij talrijk, die hier hunne studiën deden, en zoodra zij naam en faam verworven hadden, hunne bakermat verlieten, om elders, naar voor hen voordeeliger verblijfplaatsen heen te trekken.
Kunnen de inrichters de goede stukken uit de handen der bezitters krijgen, dan mag men eene puike en belangwekkende tentoonstelling te gemoet zien.
Willem Rogghé.
Hebt gij het land uwer vaderen lief, spreek dan hunne taal. De taal is de ziel van een volksbestaan, de getuigenenis zijner afkomst.
Emm. Rosseels.