in oogenschouw te nemen, dan kan van een ander punt van vergelijking tusschen beide gewrochten geene spraak meer wezen. Om het onuitputtelijke zijner sterkgeprikkelde verbeelding te kenmerken, waar Bosch zich tot taak stelt de bespottelijkste, onoogelijkste en onmogelijkste duivelarijen en spokerijen uit te vinden, heeft men zijne werkwijze vrij koddig, maar daarom niet minder juist gekarakteriseerd. Men heeft gezegd, dat hij, na de afzonderlijke ledematen van alle denkbare en ondenkbare menschelijke en dierlijke gestalten in den ketel zijner fantaisie gesmeten en duchtig ondereen geroerd te hebben, ze er éen voor éen blindelings weer uit opvischte, om ze even blindelings met elkaar te verbinden, aaneen te koppelen, te smeden, te klinken. Zoo ergens, is het in het tryptiek van het Brusselsch Museum, dat die karakteristiek gerechtvaardigd wordt. Wij twijfelen eraan, of men in eenig ander werk van den zonderlingen meester, wiens scheppingen op voorname schilders den 16e en 17e eeuw een onmiskenbaren invloed uitoefenden, zulken overtolligen rijkdom aan dolle geestesuitspattingen aantreft.
Ter linkerzijde van de brug of terras, en op den voorgrond van het middenpaneel, in en op de gebouwen van dit paneel en de beide luiken, in de lucht, in het water, overal woelen en krioelen eene menigte monsters, duivels, duivelinnen en spooksels van alle vormen en kleuren, wemelt het van wangestalten, misgeboorten, gedrochtelijkheden, als alleen in het overspannen brein van een geestdrijvenden kunstenaar kunnen ontstaan. Hier menschenhoofden op dierenrompen, ginds lichaamsdeelen, armen, beenen, handen, voeten, waaraan dierenkoppen zijn gehecht. Nu, een man zonder bovenlijf, wiens machtig hoofd op het ondergestel van eenen dwerg rust; dan, een grove kinkel, die zijn hoofd door een kleinen heuvel heeft geboord, zoodat het aan den anderen kant uitsteekt, terwijl zijne lange beenen aan den voorkant eene poort vormen, waarlangs ongediert in- en uitkruipt. Onbeschrijfelijke vogels zwemmen en duikelen in het riviertje en andere plassen; visschen, als men er nooit zag, drijven als schepen op het water, bewegen zich over den grond of vliegen hoog in het ruim met menschen op den rug. Uit geborsten eieren en gebroken kruiken, krabbelt en klautert alle slach van spookgebroed te voorschijn; ontelbare misselijke en walgelijke wezens liggen ineengekrompen of reppen zich voort. Het is een ontzaglijk mismas van drommels, nikkers, kabouters, van geesten en spoken zonder naam, een onoplosbare bajert van potsierlijke akeligheden, waarvan hij, die ze niet gezien heeft, geen denkbeeld kan hebben. Tuurt men er lang op, dan wordt men te moede, alsof men wakend aan de buitensporigste der nachtmerriën ten prooi ware.
Bij dat al, wij herhalen het, is de schilderij in haren aard eene zeer belangwekkende aanwinst, en te meer, daar het Museum geen tafereel van Bosch bezat. Zij overtreft verre aan fantastische verscheidenheid en schilderachtigheid den Val der Engelen, van den jongen Breughel. - wiens goede engelen er nochtans bijna even spookachtig uitzien als de kwade, - de Tentatiën van Bles en David Teniers, kortom, alles wat het Museum aan soortgelijke schilderingen heeft aan te wijzen. En dan een zeer verdienstelijk werk, als stoffelijke uitvoering. Aan krachtig coloriet en warmen toon paart het vaste teekening en keurige penseeling. De gewaden zijn ongemeen los gedrapeerd, wanneer men den tijd, einde der 15e en aanvang der 16e eeuw, in aanmerking neemt. De eremijt, de vrouwtjes en een paar andere figuurtjes, op het middenpaneel, zijn wezenlijk fraai; nog fraaier een tweede eremijt, met zwarte pij op het rechterluik, zoowel als de naakte beeldjes, in zijne nabijheid. Het is dit luik, welk, meer dan al het overige, aan eene Tentatie van St-Antonius doet denken.
Op de buitenzijde der luiken zijn grauwtjes gemaald in een gansch anderen trant. Het eene is het tooneel der Gevangneming van Jezus, in den Hof der Olijven, het andere eene Kruisdraging. Beide leveren andermaal het bewijs, dat Bosch ook ernstige onderwerpen met niet minder talent wist te behandelen.
Men zegt ons, dat het tryptiek te Berlijn, van den heer Julius Ruhm, door de commissie van het Museum werd aangekocht voor de somme van fr. 7500.
***
Meer dan ooit is de tentoonstelling der XX dit jaar eene uitstalling van de zonderlingste afdwalingen, waarvan jongelieden, die het wellicht met de kunst zeer eerlijk meenen, kunnen het slachtoffer worden, wanneer zij zich geroepen wanen, om die kunst, zonder andere titels dan goeden wil en onbedrevenheid, in nieuwe banen te leiden.
De tentoonstelling is in een paar zalen van het oude Museum ingericht. Men moet de aanmerkingen hooren, welke door de bezoekers gemaakt worden, bij het zien van zoovele buitensporigheden, als hier vereenigd zijn. Gele zeeën met gele schepen en groote nog geler zeilen; rood water, waarop roode schepen met vuurroode doeken; blauwe luchten, als men er nooit te zien krijgt, boomen als er nooit geweest zijn, al de kleuren van den regenboog, zoo schril en hard bij elkaar afstekend, tegen elkander schreeuwend, niet alleen in landschappen, zeegezichten, huiselijke tafereelen, maar zelfs in portretten, dat men er hoofdpijn van krijgt en duizelig wordt. Er zijn lieden, die zich ernstig afvragen, of het Staatsbestuur zich niet tegen de kunst bezondigt, wanneer het een zijner lokalen ter beschikking stelt van de inrichters zulker uitstallingen.
Tusschen al dat onzinnige, enkele tamelijk goede en waarlijk goede tafereelen. De heer Mellery heeft zijne bekende Meerderjarigheid gezonden, waarvan de dagbladen met verdienden lof spraken, benevens een paar kleine friezen, nogmaals op gouden grond, die zijner waardig mogen heeten; de heeren Van Strydonck, Vogels, Toorop en anderen, genrestukken, portretten, studies, die van