De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 49]
| |
Tot de eerste rekenen wij De Gulsigheydt, naar 's dichters eigen getuigenis vervaardigd ‘inde jaeren seventhien, dat ick cond' myn oude tellen’, dus omstreeks 1635 of 1636, en voor de eerste maal vertoond, op 18n October 1639, in den Olijftak. De tweede periode omvat De Hooveerdigheydt, De Gramschap, De Onkuysheydt, Den Haet en Nydt, beurtelings opgevoerd op de kamer van de Violiere, in de jaren 1644, 1645, 1646 en 1647, telkens op Sint-Lucasdag. Tot de derde periode, eindelijk, behooren De Traegheydt en De Gierigheydt, opgevoerd, het eerste op 18n October 1677, het tweede op 18n Februari 1678, beide in den Olijftak, waarmede de Violiere intusschen was versmolten geworden. Van de twee andere stukken, die W. Ogier buiten zijne Seven Hooftsonden schreef, valt er een in de tijdsruimte, die de tweede en de derde periode van den cyclus van elkander scheidt, terwijl het andere vervaardigd werd nadat de Hooftsonden reeds compleet waren. De Turksche historie van Mahomet ende Erene werd vertoond in 1661, het jaar der versmelting van de twee voornaamste Antwerpsche rederijkkamers; het Belachelyck Misverstant ofte Boere Geck werd voor de eerste maal gespeeld op het Lucasfeest van 1680Ga naar voetnoot(1). Buiten de negen opgenoemde werken, moet Ogier nog meer geschreven hebben, en wel namelijk in het dertigjarig tijdvak (1647-1677), hetwelk verliep tusschen Den Haet en Nydt en De Traegheydt. Het eenig bekende tooneelwerk uit dit tijdvak is de reeds genoemde Turksche Historie van Mahomet ende Erene (1661). Van de ‘meer verheven saecken’, die hij intusschen had ‘in rijmery ghestelt, en op een vaste maet’, naar zijne eigene verklaring in het bericht Tot de lesers aan het hoofd van De Gierigheydt, is tot heden niets aan het licht gekomen. Wat wij van Willem Ogier bezitten, is intusschen ruim voldoende om hem in de geschiedenis der Nederlandsche letteren eene eervolle plaats te verzekeren als aan den besten Vlaamschen tooneeldichter zijner eeuw.
Niet alleen de chronologische orde wettigt de onderscheiding en samenschikking der Seven Hooftsonden in bovengenoemde drie reeksen; deze verdeeling komt insgelijks overeen met het verschil in de letterkundige en dramatische waarde dezer zeven tooneelwerken. De Gulsigheydt is het eerste proefstuk van den jongen dichter. - Aangemoedigd door den bijval, die aan dit werk ten deel viel, schreef Willem, van 1644 tot 1647, in de volle ontwikkeling van zijn jeugdig talent, vier stukken, waarin wij het beste moeten zoeken, dat zijne pen heeft voortgebracht. - De Traegheydt en De Gierigheydt zijn nog slechts een verzwakte nagalm zijner vroegere scheppingen. Het is niet waarschijnlijk dat Ogier van den beginne af het plan had gevormd, de zeven hoofdzonden beurtelings tot het onderwerp van evenzooveel tooneelstukken te kiezen. Immers, De Gulsigheydt was eerst genoemd naar den hoofdpersoon, Droncken Heyn, en kreeg slechts naderhand den abstracten titel, waarmede het de rij der Hooftsonden opende. Later, nadat reeds vijf zonden in dramatischen vorm behandeld waren, liet Ogier dit onderwerp rusten, om het eerst na verloop van dertig jaren, en dit nog wèl op dringend aansporen van anderen, te hervatten en te volledigen, zooals wij dit vernemen uit het reeds gemelde voorbericht van De Gierigheydt. Toen de twintigjarige dichter zijnen eersteling, die toen reeds twee, drie jaren op het papier stond, aan de kamerbroeders van den Olijftak voorlas, mocht hij er weinig eer van halen. Zijne klucht viel niet in den smaak der rederijkers: immers, de schrijver kende toen de rhetoricale regels niet, waarnaar men zich richten moest om te bevallen aan de rijmlievende bentgenooten van Sint-Lucas. Gelukkig, dat zich, tusschen zijne toehoorders, twee meer verlichte mannen bevonden, wier namen hij ons heeft bewaard, en die het talent van den tooneeldichter wisten te ontdekken onder de gebreken van zijnen versbouw. Aan Joan Jansens, ‘eenen man seer ervaeren, die door oude in de const niet en verkoude,’ en aan zijnen vriend Van den Bosch, welke beiden den jongen schrijver aanmoedigden en steunden, had W. Ogier het te danken, dat zijn stuk aan de vuurproef der opvoering werd onderworpen, en wel met dezen uitslag, dat het, niettegenstaande de afkeuring der kamergezellen, eenen overgrooten bijval bekwam. ‘Onse stadt scheen nooyt versaedt
‘In het sien, en in het hooren:
‘Hondert mael, en cond' niet stooren
‘Want het bleef in eenen staet.
Het was de eerste maal niet, en het zou ook de laatste niet zijn, dat het publiek, in hooger beroep, het vonnis verbrak, door kleingeestige beoordeelaars uitgesproken over een kunstwerk, waarvan zij de wezenlijke verdiensten niet hadden weten naar waarde te schatten. Zonder de scherpzinnigheid van Jansens en Van den Bosch, ware de kamer van den Olijftak waarschijnlijk beroofd gebleven van de schoonste parel aan hare kroon, de eer van Willem Ogier onder hare facteurs te hebben geteld, en alzoo haren eigen naam te hebben verbonden aan den naam van den verdienstelijken dichter. Hoe het zij, de weg was nu gebaand voor den jongen tooneelschrijver. Nochtans, er verloopen vijf jaar vooraleer wij hem met een nieuw gewrocht in het licht zien treden. | |
[pagina 50]
| |
Wijdde Willem zich te dien tijde uitsluitend aan de plichten van zijn ambt als schoolmeester?... Toen hij nu echter, in 1644, een tweede stuk op het tooneel bracht, gaf hij daarin de volle maat van hetgeen hij kon. Immers, voor wat karakterteekening en geestigheid van dialoog aangaat, is De Hooveerdigheydt, naar ons inzien, zonder twijfel het beste werk van Willem Ogier. Genoemd stuk opent eene rij, waarin wij van jaar tot jaar De Gramschap, De Onkuysheydt, Den Haet en Nydt op malkander zien volgen. Elk dezer stukken is een nieuw bewijs van het dramatisch talent des schrijvers en eene bekrachtiging zijner faam. Doch, daar verstomt op eens des dichters comische muze, vóor hij nog zijn dertigste levensjaar had bereikt! De rijpe mannenjaren gaan voorbij, zonder dat hij zich aangespoord gevoelt om het begonnen werk voort te zetten, en het is eerst dertig jaren later, dus wanneer de dichter tot bij de zestig gevorderd is, dat hij zich, door het aandringen van vrienden, laat bewegen de twee nog niet behandelde hoofdzonden ook op het tooneel te brengen. Wij begrijpen evenwel zeer goed dat de dichter aarzelde om zich ten minste aan eene dezer twee laatste zonden te wagen. Immers, wat bleef er nog over? De traagheid en de gierigheid. Welnu, indien er, niet alleen onder de hoofdzonden, maar onder alle eigenschappen, zoo kwade als goede, deugden en ondeugden, éene is, die onpoëtisch en vooral in de hoogste mate ondramatisch mag genoemd worden, dan zal het toch wel de traagheid zijn. Het drama is leven, beweging, hartstocht: de traagheid is het gebrek aan leven, de logge rust, gevoelloosheid en onverschilligheid. Neen, waarlijk, dit is geen gelukkige stof voor een tooneelwerk, en het hoeft ons bijgevolg niet te verwonderen, zoo onze dichter lang gewacht heeft vóor hij ze aanvatte, en zoo De Traegheydt een zijner zwakkere stukken is. Wat de gierigheid aangaat, Plautus' Aulularia had van voor lang feitelijk bewezen, dat in de behandeling dezer ondeugd eene voldoende vis comica ligt, om ze met geluk op het tooneel te brengen. Was het de herinnering aan Hoofts Warenar (1617), die Willem Ogier belette, een gelijksoortig onderwerp aan te vatten? Waarschijnlijk niet. Immers, Bredero's Spaenschen Brabander, die van hetzelfde jaar is, had hem niet weerhouden De Hooveerdigheydt te dichten, waarmede hij den lustigen Amsterdammer naar de kroon stak. Wij moeten dan wel erkennen, dat de dichtader niet meer zoo gemakkelijk vloeide, toen Willem de pen weer opnam om zijne Hooftsonden te voltooien. Hoewel er in De Traegheydt en in De Gierigheydt nog wel goede tooneeltjes voorkomen, zijn beide stukken zwak van vinding en alleszins minder belangwekkend dan de voorgaande. (Slot volgt.) A.C. |
|