De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–De Meiningers te AntwerpenNiet zonder aarzeling zet ik mij neder, om den overweldigenden indruk, dien de geheele reeks schitterende vertooningen, door het tooneelgezelschap van den hertog van Meiningen in onze stad gegeven, op mijnen geest te weeg bracht, als eene brok geschiedenis van het modern tooneel aan het papier toe te vertrouwen. Deze aarzeling wordt door de volgende tweevoudige beschouwing gewettigd: de lof, dien ik het beroemde Duitsche gezelschap wensch toe te zwaaien, is zoo groot, zoo geheel en al vrij van elk ernstiger voorbehoud, dat hij mij wellicht, althans door degenen, die geene der alhier gegeven vertooningen bijwoonden, van overdrijving zal doen beschuldigen! Ten tweede hebben in al de steden, waar de Meiningers gastvoorstellingen gaven, zoovelen - die vrij wat meer bevoegd zijn dan ik - hunne beste pen versneden, om de geschiedenis, de stoffelijke en aesthetische inrichting, de ongemeene hoedanigheden, al het karakteristieke van de Meiningsche troep zoo tot in de kleinste bijzonderheden te beschrijven, dat het mij volkomen onmogelijk zal wezen, op mijne beurt met iets anders dan gemeenplaatsen vóor den dag te komen. Doch, om het even! Al kan ik niet anders dan herhalen, wat reeds door zoovelen gezegd werd, de geestdriftige bewondering, waarmede de twee-en-twintig vertooningen, waarop ik het voorrecht had aanwezig te zijn, mij vervuld hebben, laat mij niet toe te zwijgen!Ga naar voetnoot(1) Ik heb er waarlijk behoefte aan, in het openbaar getuigenis af te leggen van mijne diepgevoelde dankbaarheid voor een kunstgenot, zoo verheven en onvermengd, als mij in België nog nooit gegeven was te smaken. Ik verlang de Meiningers geluk te wenschen met het groote en schitterende voorbeeld van eerbied voor de kunst, dat zij aan onze inlandsche troepen, en gansch bijzonder aan die van onzen Antwerpschen stedelijken Schouwburg, te goeder ure, voorwaar! zijn komen geven. - Eerbied voor de kunst: dit woord schijnt de hoofdgedachte te bevatten der geheele inrichting van het hertogelijk gezelschap. De opvoering van elk tooneelgewrocht doen plaats grijpen in zulke | |
[pagina 76]
| |
omstandigheden, dat de toehoorders van de schepping des dichters niet alleen het volledigste, maar tevens het volmaaktste beeld ontvangen, daarop is alles, alles, tot de allerminste bijzonderheid toe, ingericht en berekend! Vandaar die pracht van decoraties, die rijkdom van tooneelkleedij, welke bij mijn weten nergens of nooit overtroffen, ja, niet eens geëvenaard werden; vandaar in deze beide eene historische, topographische en iconographische juistheid, die straks aan het ongeloofbare grenst; vandaar een samenspel, een jeu d'ensemble, zoo éen, zoo harmonisch, zoo vrij van het allerminste gebrek, dat het een manoeuvreerend korps Pruisische soldaten zou beschamen! Wat eene verlichte en bevoegde directie van zelfs zeer gewone sujekten vermag te maken; tot wat al schoons ernstige instudeering en zorgvuldige, liefdevolle oefening den tooneelspeler bekwamen, werd ons door deze Duitsche kunstenaars ten volste bewezen! Ook onder hen zijn talenten van zeer uiteenloopend gehalte, van minderen zoowel als van meerderen rang, aanwezig. Buiten Amanda Lindner en Hilmar Knorr, twee kunstenaars, die ik, althans in enkele hunner rollen, bijna geniaal zou willen noemen, en die dan ook verre boven hunne medeleden verheven zijn, heb ik nog slechts Olga Otto-Lorentz en Augusta Prasch-Grevenberg, onder de dames, Carl Weiser, Max Grube, Alexander Barthel en Wilhelm Arndt, onder de herren, als ‘artisten bij godsgenade’ aan te merken. En toch wisten de anderen, de dames Emma Teller, Thönissen en Marie Berg, voorts de heeren Paul Richard, Leopold Teller, Carl Görner, en hoe zij allen heeten mogen, ook den gestrengsten beoordeelaar zeerwel te voldoen. Waarom? Was het wellicht, dat de pracht der costumen en de rijkdom der decoraties veel deed door de vingers zien? Zal ik het toeschrijven aan de uitmuntende dressuur der ontelbare figuranten, en zeggen, dat het welgelukte massenspel de gebreken der eigenlijke eerste rollen deed vergeten? Een enkel antwoord is hier mogelijk: indien ik mij, na elke voorstelling van de Hoogduitsche artisten, zoo volkomen bevredigd gevoelde, was zulks alleen hieraan toe te schrijven, dat deze kunstenaars zoo uitmuntend geschoold zijn. Spreek mij niet van inspiratie! Die bezitten alleen artisten van buitengewoon talent, en ook voor zulke nog kan deze veelgeprezen inspiratie gevaar opleveren, indien zij dat talent niet door aanhoudende oefening en gewetensvolle studie gelouterd hebben! Zulk eene hooge begeestering mochten wij bewonderen, toen wij eene Amanda Lindner of eenen Knorr, in verschillende vertooningen in dezelfde rol optredend, hun spel, dat toch in den grond onveranderd bleef, onder enkele opzichten zagen wijzigen. Doch, niet ieder heet artist van eersten rang, wie zulks wel zou willen, en - men neme onze meening aan of verwerpe ze! - voor al degenen, die slechts tot de gulden middelmaat behooren, is dressuur, dressuur, en nogmaals dressuur, de eenige voorwaerde des welgelukkens! Dressuur - nog twee andere voorwaerden sluit deze in zich: nederigheid namelijk en onderwerping, zonder welke van een tooneelgezelschap niets te verwachten is. Deze beide brengen als van zelf mede: eene volkomen tevredenzijn van den acteur met de hem toegedachte kleine of groote rol. Zoo verstaat men het bij de Meiningers, en zoo en niet anders diende men het op elken schouwburg, dien naam waerdig, te begrijpen. Meer dan eens heb ik bestatigd, hoe kunstenaars, die in eene vroegere voorstelling de voornaamste rollen vervuld hadden, in een ander stuk als eenvoudige stomme persoenn vóor het voetlicht kwamen. Niet alleen de namen van Barthel, Thönissen, Emma Teller, zelfs die van Lindner en Knorr heb ik hier te noemen. Zal ik nu aan het bovenstaande de opvoering toetsen van de acht of negen tooneelgewrochten, welke het reis-repertorium der Meiningers op dit oogenblik uitmaken, - ik noem Julius Caesar, Ein Wintermärchen, Der Kaufmann von Venedig en Was ihr wollt van Shakespere, Maria Stuart, Die Jungfrau von Orléans, de Wallenstein-trilogie en Wilhelm Tell van Schiller, - dan durf ik gerust verklaren, dat deze opvoeringen in hun soort vlekkelooze meesterwerken mogen heeten. Laten wij ons, bij voorbeeld, in de eerste plaats bezighouden met het stuk, dat te Antwerpen den uitbundigsten bijval heeft gevonden, en er dan ook tot 8 maal toe gespeeld werd; ik bedoel: Die Jungfrau von Orléans. Bedenken wij, dat de wijsgeerige grondgedachte van Schillers tragoedie geene andere is dan deze: ‘de vaderlandsliefde in hare verhevenste, reinste, meest ideale uitdrukking, in de maagd van Domrémy te belichamen,’ dan moeten wij toegeven, dat het volkomen onmogelijk zou wezen, de opvatting van den dichter op aangrijpender, tevens schooner wijze, voor den toehoorder te verwezentlijken. Tot bereiking van dit hoofddoel droegen in de eerste plaats bij de vertolkers van de zeer moeielijke rollen van Karel VII, Agnes Sorel, Graaf Dunois, en vooral van Jeanne Darc zelve. Vrij wat meer en beter dan de algemeen bewonderde, door een kunstig sminken en eene vernuftige keuze der sujekten verkregen, oprecht treffende gelijkenis der spelers met de ons van alle voor te stellen personages bekende portretten, verdient hier met lof vermeld te worden; ook in houding, gebaren, spraak en vooral hartstocht waren deze artisten volkomen op de hoogte van hunne taak, en verplaatsten zij ons, als bij tooverslag, in 't volle leven der middeleeuwen. Met verrassend realisme wist, om er slechts éenen te noemen, Hilmar Knorr de afmattende rol van den dapperen Bastaard weer te geven: nooit schonk de kunst, de litteraire evenmin als de beeldende, mij een machtiger beeld van den middeleeuwschen krijgsman, - dien volkaan, van buiten met staal beharnast! - den ridderlijken fieràbras. Doch vooral Jeanne - opvolgentlijk zag ik in deze rol Amanda Lindner, Otto-Lorentz en Prasch-Grevenberg optreden - moet hier in aanmerking komen. Gelukkig die mijner lezers, die de eerstgenoemde dezer drie uitmuntende artisten de rol der Jungfraü | |
[pagina 77]
| |
zagen vertolken. Zeker, ook de beide andere kunstenaressen hebben, en terecht, luide en langdurige toejuichingen verworven. Toch legt de onpartijdigheid mij den plicht op, den palm der overwinning aan Amanda Lindner toe te kennen. Dat was geen spel meer, maar kortweg de volste begoocheling: niet eene kunstenares, de op het woord des dichters weder uit het graf verrezen Jeanne zelve hebben wij zien lijden en strijden, hooren juichen en weenen, zien overwinnen en sterven. Reeds in het voorspel had zij, zoowel door hare puike mymiek als door de talentvolle voordracht van Jeanne's alleenspraak, onze sympathie veroverd... Wat zeg ik? Toen ik haar, gedurende de vertooning van Maria Stuart, op 6 April, de uiterst nederige rol van Margareta Kurl, Maria's kamermeisje, zag vervullen, had haar volmaakt en aristocratisch spel mij reeds overtuigd, dat deze artiste ook in ernstiger rollen op den grootsten bijval zou mogen rekenen. ‘Même quand l'oiseau marche on sent qu'il a des ailes!’ - Doch, stappen wij van Die Jungfrau niet af! Het eerste door haar uitgesproken vaers: ‘Gib mir den Helm’, klonk zoo eenvoudig, tevens met zulke schier bovenmenschelijke bezieling van hare lippen, dat men zich van dan af aan eenen waren triomf mocht verwachten. Dezen triomf nu - de vijf bedrijven van Schiller's stuk hebben hem op schitterende wijze bevestigd. Zoowel haar gesprek met den koning aan het hof in bedrijf I, als hare toespraak tot Philips den Goede in het tweede, doch vooral haar overheerlijk, onovertrefbaar spel vóor en gedurende het kroningsfeest te Rheims, en eindelijk onder Isabeau's bewaking in het gevang, deden ons in Amanda Lindner een talent van allereersten rang bewonderen. Begaafd met eene uiterst welluidende, weeke en toch - als het pas geeft - krachtvolle stem, slank en bevallig van leden en gestalte, en dragende in de fijne, aanminnige trekken van haar bekoorlijk, bij uitstek maagdelijk gelaat, al den innemenden adel der dichterlijke inspiratie, is zij eene verschijning, die - ook bij minder rijke gaven des talents - op ruimen bijval zou mogen rekenen. Daarbij liggen in haar toch zeer vast en kunstrijk spel eene frischheid, een eenvoud en eene natuurlijke warmte, die uiterst aangenaam op geest en gemoed des toehoorders inwerken. Hare voordracht is minder schoolsch dan die harer twee achtenswaerdige collegen; hare uitspraak laat aan duidelijkheid en zuiverheid niets te wenschen! Om in een enkel woord den ganschen indruk, dien hare vertolking op mij teweegbracht, weer te geven, zal ik nog enkel een paar woorden neerschrijven: op den geheelen persoon van Amanda Lindner als Jeanne Darc zijn de woorden van Schiller ten volle toepasselijk: Verstrickend ist der Lüge trüglich Wort,
doch ihre Rede ist wie eines Kindes.
Wenn böse Geister ihr die Worte leihn,
so ahmen sie die Unschuld siegreich nach...
(Bedrijf II, tooneel X.)
En verder: O Sie kann mit mir schalten, wie sie will;
mein Herz ist weiches Wachs in ihrer Hand...
(Bedrijf III, tooneel IV.)
En wellicht nog beter, in een der vroegere tooneelen: Nicht ihre Wundern, ihrem Auge glaub' ich,
der reinen Unschuld ihres Angesichts...
Of eindelijk, in tooneel IX, vijfde bedrijf: ......... Wenn sich die Wahrheit
verkorpern will in sichtbarer Gestalt,
so muss sie ihre Züge an sich tragen.
Wenn Unschuld, Treue. Herzensreinigkeit,
auf Erden irgend wohnt - auf ihren Lippen,
in ihren klaren Augen muss sie wohnen!
Zoo getrouw, zoo overweldigend éen is deze geniale kunstenares aan en met de onsterfelijke opvatting van den éenigen Schiller! Ook mejuffer Thönissen is eene bekoorlijke verschijning. Ik zou het mij zelven nooit vergeven, zoo ik hare verrukkelijke vertolking van de rol van Agnes Sorel niet afzonderlijk vermeldde. Gaerne hadde ik thans in het bijzonder uitgeweid over de voornaamste momenten, welke mij in het samen- of massenspel vooral hebben getroffen. Dit laat mij, ongelukkiglijk, het geringe bestek van dit tijdschrift niet toe. Toch ware het onvergeeflijk, hier niet ten slotte, als een meesterstuk van moderne tooneelschikking, het onvergelijkbaar heerlijke tafereel van het kroningsfeest te Rheims te vermelden. Is de geheele voorstelling éene opeenvolging van levende schilderijen te noemen, hier kregen wij een ‘Gesammtbild’ te bewonderen, dat door zijne keurige kleurschakering en kunstvolle groepeering, evenzeer als door het verrassende realisme der mymiek van de 200 tot 250 personages, die er in gemengd zijn, met de puikste gewrochten der meesters der plastische kunst mag vergeleken, en verre boven alle dergelijke pogingen, door andere tooneelgezelschappen gewaagd, gesteld en geprezen moet worden. Een trek, dien ik niet onvermeld mag laten, immers, omdat hij een treffend licht werpt op de volmaaktheid der tooneelschikking, is de volgende. Wanneer, na het pas besproken kroningsfeest, Jeanne Darc, door haren vader gevloekt en door allen verlaten, alleen te midden van het ledig geworden tooneel achterblijft, wordt de toeschouwer plotseling getroffen door het zicht van eene fontein - eene ware fontein, - wier waterstraal met klagend gemurmel in de steenen kom vloeit. Na al het gejuich en gejubel, na al het gewoel en gedrang van zooëven, kan niets op aangrijpender wijze de verlatenheid der arme maagd uitdrukken, dan deze eenvoudige, in de stilte des tooneels des te luider stenende waterstraal. - Wie zulk een détail, door den dichter niet voorzien, weet uit te vinden, is in mijne oogen zelf een dichter, en als zoodanig durf ik Hauptregisseur Chronegk dan ook zonder aarzeling beschouwen. Te verre zou het mij leiden, zoo ik elk der door de Meiningers opgevoerde gewrochten even uitvoerig moest | |
[pagina 78]
| |
beschrijven. Van een enkel dezer stukken, Julius Caesar, moest ik het genoegen derven, de vertooning bij te wonen. Van de andere waren het vooral Maria Stuart, Ein Wintermärchen, de Wallenstein-trilogie en Der Kaufmann von Venedig, die, naar mijn oordeel, het volmaaktst gespeeld werden. In Maria Stuart was 't, dat ik den genialen Hilmar Knorr voor het allereerst bewonderde. Wist hij, een paar dagen later, met verrassend realisme de lastige rol van eenen middeleeuwschen ijzervreter te vertolken, hier gaf hij ons, in den persoon van Robert Dudley, Graf van Leicester, het onovertroffen beeld van den adellijken wellusteling en doortrapten hoveling, die zijn leven verdeelende tusschen kruipen en kuipen, nog juist tijd genoeg overhoudt tot het aanknoopen van minnarijen, waaraan niet het reine gevoel der liefde, maar alleen ijdelheid of eigenbelang ten gronde liggen. Ook met het ernstige, waerdige, gedistingueerde spel van Olga Otto-Lorentz mocht ik hier kennis maken. Hare vertolking der moeielijke rol van Maria Stuart was boven alle critiek verheven. Ik durf het trouwens verklaren: geen enkele van het veertiental acteurs, in dit treurspel optredend, die zich niet ten volle op de hoogte toonde van zijne taak! Paul Richard als Wilhelm Cecil, Leopold Teller als Georg Talbot, Barthel als Mortimer, Weiser als Amias Paulet, Emma Teller als Elisabeth: allen speelden zij om het beste. Wat de mise-en-scène betreft, deze schijnt mij de reeds met hoogen lof vermelde tooneelschikking uit Die Jungfraü nog te overtreffen! Nooit was het mij gegeven, om het even in welke stad ik eenen schouwburg bezocht hebbe, mijn oog aan eenen dergelijken rijkdom van decoraties en costumen te verzaden. Over Ein Wintermärchen wensch ik eenigszins uitvoeriger te handelen, al ware 't maar alleen, omdat dit stuk hier te lande nog nooit werd opgevoerd. Die mijner lezers, welke Shakespere's werken met eenige aandacht gelezen hebben, zullen zich herinneren, dat A Winter's Tale, zoo door inhoud als vorm eene der vreemdsoortigste, ik ging bijna zeggen, buitensporigste scheppingen is der moderne tooneelletterkunde. De titel zelf geeft op eigenaardige wijze het kenmerkende karakter der hier verhandelde stof weder: een gedramatiseerd vertelsel in den volkstrant, waaraan noch bovennatuurlijke wonderen en wilde dieren, noch de onmisbare verstooten echtgenoote en het even onmisbare te vinden gelegde zuigelingje, noch zelfs onwaarschijnlijkheden en anachronismen ontbreken, ziedaar schering en inslag van dit verrassende gewrocht! Ongewoon naar den inhoud, is het zulks nog meer naar den vorm: niet alleen laat het zich gansch natuurlijk in twee nagenoeg gelijke helften, - de eene hoog tragisch, de andere uiterst comisch - indeelen, maar het krielt er daarenboven in elk tooneel van de grilligste beelden, de bontste figuren, de gekste zinspelingen, soms ook wel eens van de meest gewaagde dubbelzinnigheden. Ik zou durven zeggen, dat Een Wintersprookje, als kunstgewrocht, als een der zwakkere voortbrengselen van den genialen dichter van Othello, Hamlet en Macbeth, moet aanschouwd worden, indien mijne critiek zich niet ontwapend gevoelde door het vele schoone en verhevene, dat ons in de karakters van Hermione, Leontes, Paulina, Perdita, ter bewondering wordt voorgehouden. Geen stuk is wellicht beter geschikt, om het publiek in staat te stellen, zich van het gehalte der daarin optredende kunstenaars een gedacht te vormen. Immers, van hunne vertolking zal het afhangen, of de gebreken en leemten, die in het litteraire werk voorkomen, ons bij de opvoering evenzeer als bij eene aandachtige lezing zullen opvallen, dan wel - of wij onder den invloed zullen geraken van die gansche waereld van hartstochten, welke hier, zoowel als in de overige meesterstukken van den ouden Will, eene zoo voorname plaats inneemt..... Welnu, na de vier opvoeringen van Ein Wintermärchen, op 14, 15, 16 en 17en dezer te hebben bijgewoond, kan ik omtrent de zooëven geopperde vraag geenen twijfel meer overhouden. Niet, dat al de rollen aan de beste leden van het gezelschap waren toevertrouwd; ook niet, dat de tooneelschikking - die trouwens niets te wenschen liet - die, welke men reeds in Julius Caesar, Maria Stuart en Die Jungfraü bewonderde, overtroffen hebbe, was het, dat onzen smaak bevredigde. Neen, wat hier in ongemeene mate onze goedkeuring mocht wegdragen, waren die volkomene meesterschap, die zekerheid in woord en daad, dat bewustzijn van eigen kracht, welke ook hier wederom de kenmerken waren van het gansche spel der in de hoofdrollen werkzame artisten. Vier namen dienen in de eerste plaats vermeld te worden: Carl Weiser, Amanda Lindner, Olga Otto-Lorentz, en A. Prasch-Grevenberg. Onberispelijk was de eerste, vooral op den avond van 15en April, in de anders niet weinig moeielijke rol van Leontes. Hoe jammer, dat wij dezen uitstekenden kunstenaar niet als Othello mochten zien optreden! Het beeld, dat hij ons van den ijverzuchtigen echtgenoot doch liefhebbenden vader te zien geeft, munt niet alleen uit door eene onvergelijkbare psychologische diepte, maar tevens door eene waarheid, die aan al de eischen van het gezondste realisme beantwoordt. Prachtig, onvergetelijk is het tooneel, waarin Leontes, te midden van zijn hof, zich met zijn zoontje, Mamillius, onledig houdt. Stellig bleef op dat oogenblik geen enkele toeschouwer onbewogen, zoo diepgevoeld, zoo geheel uit het volste des harten klonk de stem, die tegelijk van de innigste teerheid voor het knaapje, en van verkropten toorn tegen de ten onrechte verdachte gemalin sidderde. Wat in de rol van Hermione op den voorgrond treedt - is benevens eene echt vrouwelijke teederheid, eene onverstoorbare, op adel en reinheid gesteunde kalmte des gemoeds. Welke van de beide kunstenaressen, die in deze rol optraden, het van de andere mocht winnen - is eene vraag, die ik door meer bevoegden wensch te laten beant- | |
[pagina 79]
| |
woorden. Naar mijne bescheiden meening waren beiden even voortreffelijk. Ontsierde geene enkele zwakkere plaats hunne vertolking, toch was het vooral in het zoo gespannen tooneel, waar Hermione vóor de vierschaar verschijnt, dat zij ons de volle maat gaven van hun geoefend, ongeëvenaard talent. Wat het onderscheid betreft tusschen beider spel, scheen het mij toe, dat - in het bedoelde tooneel, - Olga Otto-Lorentz meer aan de vernederde koningin, Amanda Lindner echter meer aan de in hare heiligste gevoelens gekrenkte vrouw deed denken. A. Prasch-Grevenberg was, geheel het tweede deel van het stuk door, allerbekoorlijkst in de luchtige, fijn dichterlijke rol van Perdita. Een woord over de overige spelers. Dat Hilmar Knorr, dien wij als Dunois zoo warm toejuichten, en de gewetensvolle Paul Richard, gene als Polixenes, deze als Camillo, op de hoogte waren van hunne taak, hoeft nauwelijks gezegd. Eene openbaring echter was voor ons het optreden van Wilhelm Arndt, die in Die Jungfraù voor Karel VII speelt, in de hij uitstek kluchtige rol van Autolicus, den straatlooper en gauwdief. De bijval, dien hij verwierf, was even groot als welverdiend. Van de twee overige comische rollen, ein alter Schäfer en der Rüpel, werd vooral de laatste opperbest vertolkt. Carl Görner is een kunstenaar, van wien men het beste mag verwachten. Hij verstaat het, als niet éen, de zeer eigenaardige Shakesperiaansche comiek weer te geven. Maria Berg (Paulina) en Teller (Antigonus) voldeden mede zeer. Eene bijzondere vermelding verdient de reeds genoemde Amanda Lindner, in de bescheiden rol van de Tijd, op 15en en 17en dezer. Het is kortweg onmogelijk Shakepere's iamben kleurvoller, meesterlijker op te zeggen. Uit haar voorbeeld mogen onze tooneelspelers leeren, dat - wie waarlijk begaafd is, ook van eene zeer geringe, ja nederige taak, iets puiks weet te maken. Van costumen en decoraties kan ik zwijgen: die waren, als altijd, den gevestigden roem des gezelschaps overwaerdig! (Wordt voortgezet). Pol de Mont. |
|