De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Brieven van Nederlandsche kunstenaarsTot de jongste en meest gewettigde liefhebberijen behoort voorzeker wel die van den verzamelaar van autografen of eigenhandige brieven van beroemde personen. In vroeger tijden weinig of niet verspreid, vindt zij tegenwoordig meer en meer aanhangers. Men begrijpt dit verdikken der gelederen. De schilderij, het standbeeld, de prent, of welk ander kunstwerk leeren ons de begaafdheid, de handigheid, het genie van iemand kennen, maar een brief of eene bladzijde door denzelfden man geschreven, laten ons eenen blik slaan in zijne gedachten, eene straal zijner ziel in onze oogen schitteren. En nu men de kennis van den mensch niet enkel wil putten uit zijne daden, maar ook uit zijn innerlijk wezen, is eene oorkonde, die ons daaromtrent rechtstreeks inlicht, waarlijk van geene geringe waarde. Wij zullen wel niet met Laubardemont zeggen: ‘Geef mij drie regels van iemands geschrift en ik doe den kerel ophangen’; wij zijn ook niet ingewijd in de geheimen der | |
[pagina 82]
| |
‘Graphologie’ van den abbé Michon, die het karakter, de zeden, ja zelfs de geschiedenis der menschen in eene brok handschrift wist te ontdekken; nog minder zullen wij met eenen anderen kwakzalver uit iemands geschrift willen opmaken hoeveel geld hij bezit: dit alles is bluf of ijdele waan. Doch er is iets - en somtijds meer - uit een handschrift te leeren; wel is waar, niet uit den gebrekkigen of sierlijken vorm der letters, maar uit den geest, die ademt in de woorden, uit den samenhang en de wending der denkbeelden, zelfs uit de spelling en de hanteering der taal. Inderdaad, men zou kwalijk een ander stelsel kunnen verdedigen dan wat men aldus zou mogen samenvatten: Uit de studie van iemands geschriften, uit die van een enkelen brief zelfs kan men den graad van vernuft, geleerdheid en beschaving des schrijvers bepalen, en bijgevolg zal men meer leeren uit het haastig of vormeloos handschrift van eenen meester, die in de hooge kringen der kunst heeft geschitterd, dan uit de kalligrafie van eenen kunstenaar van lageren rang. Wij moeten echter bekennen, dat het moeilijk zou zijn vaste regels voor te schrijven, om deze studie vruchtbaar of ten volle betrouwbaar te maken. Voorzichtiger zal men handelen elk bijzonder geval met eigen scherpzinnigheid te onderzoeken en slechts na rijp beraad eene beslissing te nemen. Wat wij in elk geval mogen verzekeren is, dat de uitgave van eene Isographie (zelfschriften-boek) der Vlaamsche kunstenaars eene degelijke bijdrage tot hunne levensbeschrijving zou leveren. Ongelukkiglijk hebben die mannen weinig de pen gevoerd; minstens hebben wij na veel zoekens weinig van hun geschrift ontdekt. Buiten Rubens, die misschien nog meer ellen papier volgeschreven dan ellen lijnwaad volgeschilderd heeft, hebben de volgelingen van St. Lucas slechts dungezaaide overblijfsels van hunne schrijfkunst nagelaten, en wat tot ons kwam levert dan nog gering belang op. Eenvoudige argeloosheid, gedwongen bondigheid, en ook wel minachting der spellingregels zijn bij hen gewone kenmerken. En, terwijl men in de Italiaansche Carteggi of brievenbundels tal van breede en zaakrijke bladzijden aantreft, kennen wij van onze kunstenaars, Rubens altijd uitgezonderd, niets wat daar kan bij vergeleken worden. Even spaarzaam met hunnen inkt als met hunne denkbeelden waren zij. Wij willen daar geene gevolgtrekking uit afleiden, wij stellen enkel een feit vast. Dit gezegd zijnde, beginnen wij onze brievenbus te ledigen ten dienste der ‘Zielkundige’ levensbeschrijvers. Doch, de leus der Romeinen ‘Ab Jove principium’ getrouw, beginnen wij met eenen brief van Rubens en kiezen den laatsten, welken hij uit Italië schreef, op het oogenblik dat hij dit schoone land verliet, om in zijn vaderland de vorstenkroon in het rijk der kunst te gaan veroverenGa naar voetnoot(1). | |
I. - P.P. RubensPietro-Paolo Rubens ad Annibale Chieppio.
28 Octobre 1608.
Illusmo mio Sigre,
Pare ame debito mio ancor che S.A. non si ritrova a Mantova di dar conto a V.S. IIIma della necessità che mi astringe di far quasi una impertinenza, cioè daggiungere ad una assenza cosi longa, un' altra di novo in paesi piu distanti, breve però come spero La causa e che mi sone l'altrhieri venute malissime nove circa la persona de mia madre la quale stà di tal maniera indisposta che aggiunta al gravissmo male d'un astma la grave eta di settanta due anni non si possa sperarne altro fine che quel commune a tutti li humani. Dura cosa mi sara l'andar a tal spectacolo et altretanto duro il andarçi senza licenza del Seremo mio Padrone. I percio ho consultato col Sgr Magni i conchuso che sara bene veder d'incontrarlo in tutti modi per strada et secondo le nove chio ne sentirò nel camino far elettione da tenere questa o quella. Non poco ancora mi consola che ritrovandosi S A. in Anversa li mei habbiano fatto istanza per la mia venuta et informato a pieno il Sigr Filippo Persio et il Sigr Annibale Iberti del bisogno della mia presenza per mezzo delli quali ottennero ancora bona speranza della Pieta di S.A. in tal caso, ma il male non era ancora giunto a quel segno di disperatione nel qual si ritrova adesso, i percio non fecero l'ultimo sforzo per havermi, come fanno al presente. Supplico V.S. IIIma volermi favorire di dare di questa mia miseria conto a Madama Sma et iscusarmi se per guadagnar tempo a giungere il Smo Sr Ducca non toccarò Mantova tirando dritto via con ogni diligenza. Del ritorno mio non dico altro, si non che sarà sempre da me esseguita ogni volonta delli Scrmi Padroni et osservata como inviolabil legge in tutti luoci o tutti tempi. L'opera mia in Roma delli tre quadri grandi nella Chiesa Nova e finita e se non m'inganno riuscita la manco mala di mia mano, pur mi parto senza scoprirla (non essendo finiti ancora li suoi ornamenti di marmo) per la fretta che mi caccia che però al essenza del opera nulla importa per esser dipinta in Publico al luoco istesso sopra la Pietra, di maniera che al ritorno di Fiandra potrò venirmene dritto alla volta di Mantova. Che mi sarà di molto gusto per infiniti rispetti, particolarte per poter servire V.S. IIIma di presenza. Alla quale baccio le mani pregangola (sic) di voler conservarmi in gracia sua, et in quella di Serenismi Padroni. Di Roma alli 28 di Ottobre L'ao 1608. En marge: Salendo a cavallo. D: V.S. Illusme Divotissmo Scrre Pietro Pauolo Rubenio. | |
Vertaling Petrus Paulus Rubens aan ChieppioHet schijnt mij mijn plicht, alhoewel Zijne Hoogheid niet te Mantua verblijft, UEd. rekenschap te geven van de noodzakelijkheid, die mij dwingt eene soort van onbescheidenheid te begaan; namelijk van bij eene reeds zoo lange afwezigheid er nog een andere te voegen in verder afgelegen landen, eene afwezigheid, die echter, ik hoop het, kort zal zijn. Oorzaak hiervan is, dat mij eergisteren de ergste tijdingen over mijne moeder zijn toegekomen: zij is lijdende aan eene zeer ernstige borstkwaal, waarbij komt de last harer 72 jaren, zoodat men geen anderen afloop mag verwachten dan diegene, welke het lot aller menschen is. Het zal voor mij eene harde beproeving zijn dit schouwspel te gaan bijwonen, en hard ook zal het mij vallen heen te gaan zonder toelating van mijnen Doorluchtigen beschermer. Ik heb hier omtrent dan ook den heer Magni geraadpleegd en ben tot het besluit gekomen, dat ik wel zal doen Zijne Hoogheid op reis trachten te ontmoeten en navolgens de tijdingen, welke ik onderwege hier omtrent zal opdoen, dezen of genen weg te kiezen. Wat mij niet weinig troost is dat, wanneer Z.H. in Antwerpen zal aangekomen zijn, de mijnen zullen | |
[pagina 83]
| |
| |
[pagina 84]
| |
| |
[pagina 85]
| |
aangedrongen hebben om mijnen terugkeer te bekomen, en dat zij den heer Philippo Persio en den heer Anibale Iberti ten volle zullen ingelicht hebben over de noodzakelijkheid mijner tegenwoordigheid. Door deze tusschenkomst zullen mijne bloedverwanten goede verwachting opgevat hebben van het medelijden Zijner Hoogheid in deze omstandigheid, maar de kwaal was toen nog in geen zoo wanhopigen staat als waarin zij zich nu bevindt, en daarom deden zij niet eene uiterste poging om mij terug te doen komen, zooals zij het nu doen. Ik bid UEd. wel zoo goed te willen zijn Hare Doorluchtige Hoogheid in te lichten over de ramp, die mij treft, en mij te verontschuldigen, dat ik om tijd te winnen en spoediger Zijne Hoogheid den hertog te vervoegen Mantua niet aandoe en langs den kortsten weg met allen spoed voortreis. Over mijne terugkomst zal ik U niets anders zeggen dan dat in alle plaatsen en tijden elk verlangen van mijnen Doorluchtigen beschermer zal worden uitgevoerd en nageleefd als eene onverkrachtbare wet. Mijne drie groote schilderijen in de Nieuwe Kerk te Rome zijn voltooid, en indien ik mij niet vergis is dit het minst mislukte werk mijner hand. Maar ik vertrek zonder het te onthullen, omdat de marmeren versiersels nog niet voleindigd zijn en omdat de haast mij voortjaagt. Dit echter heeft weinig belang voor de waarde van mijn werk, dat ter plaatse zelve en op steen geschilderd is, zoodat ik uit Vlaanderen terugkeerende recht naar Mantua zal kunnen komen. Dit zal mij om allerlei redenen zeer aangenaam zijn, bijzonderlijk om mij ten dienste van UEd. te kunnen stellen. Ik kus Uwe hand, en bid U mij wel Uwe gunst en die mijner doorluchtige beschermers te willen behouden. In den rand: Met den voet in den stijgbeugel.
Uwer Edelheid zeer verkleefde dienaar,
Pietro Pauolo Rubens. | |
VerklaringTusschen den 23en Februari en den 28en October 1608, is ons geen brief van Rubens of geene oorkonde hem betreffende bewaard gebleven. Van hetgeen er gedurende deze acht maanden met hem is voorgevallen, weten wij enkel, dat hij zijne drie schilderijen voor de Chiesa Nuova van Rome heeft voltooid. Hij was waarschijnlijk nog wel eenigszins wrevelig, omdat de hertog het tafereel van den H. Gregorius, dat hij hem te koop had geboden, niet had gewild, maar van deze verbittering draagt de tegenwoordige brief geen spoor, en Rubens bleef gerust gedurende al dien tijd te Rome aan zijn werk en aan zijne studie. Zijn beschermer had overigens zooveel om de ooren, dat er hem weinig tijd overbleef om aan kunstzaken te denken. Hij had het huwelijk van zijnen zoon met de prinses Margaretha van Savooien bijgewoond, en had de reis naar Vlaanderen aangenomen, waarvan er spraak is in dezen brief. De bijzonderheden dezer reis zijn ons bekend door de brieven van de hovelingen, uit het gevolg van den hertog of van zijne zaakgelastigden in de Nederlanden. Wij vatten ze kort samen. Den 18en Juni vertrok de hertog uit Marmirolo en richtte zich met kleine dagreizen naar Trente, trok door Inspruck, Bazel en Nancy, waar hij stil hield bij zijne dochter Margaretha van Loreinen, die den hertog van Bar gehuwd had. Dan kwam hij te Keulen, te Aken en eindelijk te Spa aan, waar hij de maand Augustus doorbracht. Den 29en Augustus komt hij te Brussel aan en brengt een bezoek bij de aartshertogen. Den 1en September is hij te Antwerpen. Hij is er gehuivest bij den heer Della Faille, in de Huidevettersstraat, en ontmoet daar Don Inigo de Borgia, gouverneur van het kasteel, tegen wien hij in het spel 7000 Philipussen verliest. Den 5en September verlaat heel de stoet Antwerpen en begeeft zich naar Breda, den Haag, Leiden en Amsterdam. In al deze steden wordt de hertog met de grootste eerbewijzen ontvangen. Den 16en September is hij terug te Antwerpen, vandaar trok hij over Frankrijk weder naar Italië. Wij hebben de talrijke oorkonden over de reis van den hertog doorzocht, maar vonden nergens vermeld, dat hij de moeder van zijnen hofschilder bezocht, of een lid der familie Rubens zou ontvangen hebben. Wat deed de hertog dan te Antwerpen? Hij kocht er eenige kostbare voorwerpen, en zooals wij zagen, hij speelde er. De geschiedenis der verliezen, die hij aan de speeltafel leed, is nog al grappig. Hij verloor tegen Don Inigo de Borgia 7000 Philipussen, en gaf er hem eenen schuldbrief voor. Maar dit bracht hem in het nauw. De som was van belang. Gelukkiglijk had de hertog Vincentius van Gonzaga onder zijne vele hartstochten ook de liefhebberij in diamanten; hij verzamelde er zonder ophouden en droeg er altijd eenen goeden voorraad van bij zich. Hij gaf dan zijnen degen, met edelgesteenten versierd, en een doosje met acht diamanten aan zijnen kamerknecht, il Signor Cosmo Belardi, en gelastte hem de stad af te weiden, om uit die kleinodiën klinkende munt te slaan. Geleid door twee zaakwaarnemers van den hertog, Jacques Antoine Aannez en Jacob Wynman, goudsmid, bezoekt de knecht twee dagen lang de kantoren der pandbeleeners. Maar hij gelukte niet; dan stemde Jacques Aannez op zijn aandringen er in toe vier duizend kronen te leenen, en hield den degen in pand. ‘Het komt aan Mijne heeren Cosmo en Wynman geraadzaam voor, schrijft Aannez aan den hertog, hier den degen Uwer Hoogheid in mijne handen te laten, opdat hij geen gevaar loope: wij weten hoe gewaagd het is dergelijke voorwerpen op reis met zich te voeren. Ik zal hem wel verzegeld bewaren tot op den dag dat het U.H. zal believen.’ De doos met diamanten was door Wynman aan zekeren Galerata gelaten, die beloofd had ze te plaatsen. Hij gelukte er niet in. Toen de knecht des hertogen op het punt stond Antwerpen te verlaten, vroeg hij ze terug, maar Galerata verklaarde ze in pand te zullen houden voor eene som van zesduizend kronen, die hij vroeger aan den hertog geleend had. De geschiedenis van den degen van den hertog is te lang om in al hare bijzonderheden verhaald te worden; eerst veel later werd deze zaak uit de voet gedaan, door Louis Perez de Baron, een Spaansch koopman, te Antwerpen gevestigd, en de bijzonderste zaakgelastigde van den hertog. | |
[pagina 86]
| |
Ziedaar een der voorvallen van het verblijf van Vincentius van Gonzaga te Antwerpen; daarbij kwamen de officiëele ontvangsten, een feestmaal op het stadhuis, het bezichtigen der vestingen en van het kasteel. Dit alles bewijst genoeg, dat de hertog weinig tijd over hield om iemand te ontvangen of te bezoeken. De familie van Petrus-Paulus Rubens werd geheel verwaarloosd: wij gelooven dat dit met opgezetten wil gebeurde. Hadde Vincentius het verlangd, hij hadde wel tijd gevonden om de moeder van zijnen schilder te gaan opzoeken of diens broeder Philips te ontvangen. Deze laatste, zooals wij uit Rubens' brief vernemen, had den hertog ingelicht over de ziekte zijner moeder en hem verzocht zijnen broeder naar Antwerpen te laten komen: de familie zal bij den schilder wel aangedrongen hebben om hem uit Italië naar huis te lokken. Petrus-Paulus Rubens daarentegen was aan dit land zoozeer gehecht, dat hij het slechts verliet bij het vernemen der ziekte zijner moeder, en dan nog met het vaste voornemen er zoo spoedig mogelijk naar terug te keeren. Deze oneenigheid in de familie Rubens en haar aandringen om den schilder den dienst des hertogen te doen verlaten, kan den vorst wel tegen haar ingenomen hebben. Men zal de onthouding van den hertog misschien pogen te verklaren door de opmerking, dat Rubens te dien tijde nog slechts een beginneling in de kunst en een ondergeschikt dienaar des hertogen was, maar die verklaring houdt geen steek. Rubens genoot toen van wege den hertog reeds aanzien als kunstenaar, en was bovendien met verschillende boodschappen van vertrouwen door zijnen meester belast geworden. Er moet daarenboven ook wel eene verkoeling tusschen den schilder en den vorst ontstaan zijn. Inderdaad, onmiddellijk na zijnen terugkeer in Antwerpen, verwerft Rubens hoogen roem. Hij wordt vermaard binnen en buiten zijn land, en nochtans is er in heel het Archief van Mantua geen spoor meer te ontdekken van eenige betrekking tusschen hem en het huis van Gonzaga. Op zijnen terugkeer heeft Rubens den hertog niet ontmoet. Deze kwam den 11en November te Genua aan. Rubens is er waarschijnlijk den 7en doorgetrokken, maar heeft er niet stil gehouden en moet ten vroegste den 6en December 1608 in Antwerpen aangekomen zijn. Wij weten, dat hij er den 11en dier maand was. Waarschijnlijk deed hij de reis met zijnen getrouwen leerling en vriend Deodaat van der Mont of De Monte. Zijne moeder was den 19en October, zeven dagen voor Rubens' vertrek uit Rome, gestorven. Daar Rubens Antwerpen verlaten had in Mei 1600, was hij acht jaar en half afwezig geweest. Nooit zag hij Italië weer, het land dat hem zoo sterk had aangetrokken en waar hij de eerste stappen had gezet op de glorierijke baan, die hij in zijn vaderland moest voortbewandelen. Charles Ruelens. |
|