De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Willem Ogier
| |
[pagina 90]
| |
jonker Francisco, Jan de Quist, schoenlapper Teeuwen, Droncken Heyn, Dries, de moedwillige bootsgezel, om maar enkele hoofdpersonages van Ogier's beste stukken te noemen, zijn wel degelijk goed geteekende en met verrassend realisme gekleurde karakters, die men niet licht vergeten zal, wanneer men ze eenmaal in hun zeggen en doen, in hunnen handel en wandel heeft nagegaan. Geleidelijke ontwikkeling der karakters ontbreekt: dit is waar. De personages staan daar voor ons in al de afschuwelijkheid of bespottelijkheid hunner naakte waarheid. Wij zien de karakters niet ontstaan, niet worden. Maar is het wel de taak van het drama, zielkundige processen te ontraadselen? Of is het niet veeleer de zending van den tooneelschrijver, vooral van den blijspeldichter, toestanden te ontwerpen, die aan de karakters de gelegenheid verschaffen zich te openbaren, de tegenstrijdige karakters met elkaar in botsing te brengen, en daaruit de natuurlijke gevolgen af te leiden, die in den aard der zaken liggen? Men gelieve verder op te merken, dat Ogier zich in zijne stukken geene ruimte gunde om de ontwikkeling der karakters voor het oog van den toeschouwer te schilderen. Men beschouwe dit als eene verdienste of als een gebrek: stellig is het, dat Ogier zich streng houdt aan de eenheid van tijd, gelijk hij voor het overige ook de beide andere eenheidsregels stipt in acht neemt. Tusschen de tijdsruimte, waarin elke handeling moet geacht worden zich te ontspinnen, en den voor de opvoering benoodigden tijd, is geen ander verschil dan dat hetwelk de chronologische optiek van den schouwburg geoorloofd en noodzakelijk maakt. Van de zeven stukken, zijn er vijf die spelen ‘met den avond’; bij een daarvan wordt uitdrukkelijk vermeld, dat het ‘eindigt in den nacht’; bij de vier andere is hetzelfde ook waar, hoewel het er niet bij gezegd wordt. Haet ende Nydt ‘speelt naer den noen ende eyndight met der nacht.’ De Gramschap is het eenige stuk van de zeven, dat ‘met den dag’ speelt, en dit wel op de Werf. Wij vermelden deze bijzonderheden alleen om te verklaren waarom men bij Ogier vooral geene ontwikkeling der karakters mag verwachten, maar alleen eene flinke voorstelling derzelve. Ook moet er met nadruk op gewezen worden, dat de personages van de Seven Hooftsonden wel degelijk karakters, geene min of meer abstracte typen zijn. De titels der afzonderlijke stukken en de gezamenlijke benaming der zevenvoudige reeks zouden het tegendeel kunnen doen veronderstellen. Ogier moraliseert; doch hij allegoriseert niet. 't Zijn geene zinnebeelden, die hij op het tooneel voert, maar wel degelijk menschen van vleesch en been. Francisco is niet de hoovaardigheid, maar een kale pronker, die van mooie kleederen houdt en zijne schulden niet betalen kan. Teeuwen is geen personificatie van den haat in 't algemeen, maar een nijdige schoenlapper, die kwaad spreekt en kwaad stookt. Dries stelt niet de gramschap voor; hij is een moedwillige, opvliegende, brutale varensgast. Jan de Quist, zijn zoon Gores en zijne basterddochter Livijn vormen eene walgelijke trits Venusboeven, met onbeschroomde hand naar het leven geteekend. Heyn is geen beeld der gulzigheid, maar een jonge kerel, die zich troost over het bezit zijner bejaarde vrouw Jakemijn met haar geldeken te verbrassen in luiaardij en overdaad. Men late zich dus niet op een dwaalspoor brengen door de titels der Seven Hooftsonden, die aan rhetoricale spelen van sinne doen denken. Ogier is, in de opvatting zijner personages, geheel en al realist, een Vlaming van top tot teen. Er vloeit geen enkele droppel rederijkersbloed in zijne aderen. Hij is, in den vollen zin des woords, een modern kunstenaar, en zou ongetwijfeld vandaag nog op ons tooneel genietbaar zijn, indien zijne grove taal onze kieschere ooren niet kwetste. De hoofdzonden moeten zich veel betamelijker voordoen dan voor tweehonderd jaar, in woord en houding, om thans in fatsoenlijk gezelschap geduld te worden. Desniettegenstaande achten wij het best mogelijk althans eenige fragmenten zijner werken terug op het tooneel te brengen. Zoo hopen wij, wanneer het borstbeeld des dichters in de wandelzaal van onzen Nederlandschen Schouwburg zal geplaatst worden, dat men in de vertooning van dien avond, al waren het maar enkele afzonderlijke tooneelen zijner spelen inlasschen zal. In de eerste plaats konden daarvoor in aanmerking komen bijv. het gesprek tusschen den modegek Francisco en zijnen knecht Joos, in de eerste ‘uyt-komst’ der Hooveerdigheydt, en het alleraardigste kluchttooneel tusschen Petronel en hare moeder Sandrijn, zijnde de zesde ‘uytkomst’ der Onkuysheydt. Kon er een geheel stuk worden opgevoerd, dan zou Haet ende Nijdt waarschijnlijk daar het best voor geschikt zijn, als het minst ergerlijke in vorm en uitdrukking. Intusschen, er is nog iets anders te doen. Er kan en er moet voor Ogier een duurzamer monument worden opgericht dan dat hetwelk reeds door onze stedelijke regeering is toegezegd. Zijne werken zijn betrekkelijk zeldzaam: sedert het begin der voorgaande eeuw werden zij niet meer herdrukt. Er zoude behooren eene nieuwe uitgave dezer werken in het licht gezonden te worden, bij gelegenheid van het aanstaande eeuwfeest. Zoo deed men in Holland met de tooneelspelen van Bredero. Eene commissie van taalgeleerden, letterkundigen en bibliografen zoude zich met dezen arbeid kunnen gelasten, die - natuurlijk - uitsluitend een wetenschappelijk, d.w.z. een critisch en historisch karakter zou dienen te dragen.
Bovenstaand opstel heeft een dubbel doel. Vooreerst wenschten wij iets bij te dragen tot meer algemeene bekendmaking en waardeering van Ogier's tooneelarbeid in den ruimen kring dergenen, die belang stellen in de geschiedenis onzer nationale kunst. Bovendien wilden wij | |
[pagina 91]
| |
ons voorstel tot het bewerken eener nieuwe uitgave van Ogier aan de beoordeeling der bevoegde vakmannen onderwerpen. Hiermede is de zaak ingeleid en de discussie geopend. Arthur Cornette.
Het portret van Willem Ogier, dat wij bij dit artikel drukken, is eene herhaling van dat welk door Peeter Thys in 1660 geschilderd en door Gaspar Bouttats in 1682 geëtst werd, om de eerste uitgave van de Seven Hooft-Sonden te versieren. Deze eerste uitgave verscheen in 1682, te Antwerpen by Henderick van
De tweede uitgave van Ogier's werken verscheen te Antwerpen, bij de Weduwe Huyssens in 1715. Behalve de Seven Hooftsonden bevat zij Belachelyk Misverstant ofte Boere Geck en Don Ferdinand oft Spaenschen Sterrekyker, van een ongenoemden schrijver, ‘verthoont door de liefhebbers van den Olyftack den 21 October 1714.’ Wij voegen hier ook nog bij de afbeelding van eene rekening van Ogier's hand en in zijn sierlijk schrift. Zij luidt als volgt: 1685. Laus Deo: adii Pmo Januari. Op ditte is U.E. sone, Balthazar Moretus drij maenden schoolgelt vers(chuldigd) gl 2.10. De Balthasar Moretus, die in 1685 school ging bij Ogier, was de oudste zoon en het vierde kind van Balthasar Moretus III. Hij werd geboren den 12en Februari 1679. Het oorspronkelijke stuk, met drie andere soortgelijke van Ogier, wordt bewaard in het Museum Plantin-Moretus. |
|