De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Conscience's verbanning uit den ‘olijftak’Nu Conscience's Geschiedenis mijner jeugd in aller handen is, zal menigeen het met ons bejammeren, dat de geachte schrijver er heeft kunnen toe besluiten, het tweede gedeelte van zijn levensboek aan de vlammen prijs te geven. Talrijke kostbare ophelderingen zijn daardoor verloren gegaan, en er bestaat nog menig min of meer duister feit, dat hij voor ons had kunnen toelichten. Alzoo hadden wij gaarne van hem zelven de reden zijner verbanning uit den Olijftak vernomen; maar, dewijl hij over dit alleszins belangrijk punt het stilzwijgen bewaart, hebben wij al wat dienaangaande is bekend gemaakt, opgespoord en deelen het hier mede. Op de dagorde der zitting van de Antwerpsche rederijkkamer de Olijftak, welke op Zaterdag 4 December 1847, ten 7 uren 's avonds, ter beurze, in de makelaarskamer, moest plaats hebben, stond niets bijzonders vermeld, en nogtans werd de vergadering ditmaal door meer leden bijgewoond, dan dit vroeger het geval was geweest. Het was in die zitting dat de heer Conscience, met zijne vrienden J. de Laet en L. Vleeschouwer, buiten die letterkundige maatschappij werd gesloten, door eene samenspanning, waarvan de heer P.F. van Kerckhoven de ziel was. Welk was de aanleidende oorzaak van den haat tegen Conscience? Het was toch stellig niet de verandering, die hij zijn Wonderjaar had doen ondergaan; want deze dagteekende reeds van 1841, en tot lang nadien hadden al de letterkundigen van den Olijftak broederlijk samen gewerkt, eerst aan het Antwerpsche Kunst- en Letterblad, en later aan het Taelverbond, welk tijdschrift, den 1en Juli 1845, het Kunst- en letterblad opvolgde. Ook vertaalde de heer van Kerckhoven een langdradigen Italiaanschen roman, Het Burgslot van Trezzo, als mengelwerk voor het dagblad Vlaemsch België, dat te Brussel, onder redactie van | |
[pagina 92]
| |
J. de Laet, D. Sleeckx on J. van de Velde, van 1 Januari tot 22 November 1844, word uitgegevenGa naar voetnoot(1). Zelfs tot in het jaar dat de uitsluiting plaats greep, ijverden allen gezamenlijk voor het welgelukken van een toon- en letterkundig avondfeest, hetwelk op Zondag 7 Maart, ten voordeele der noodlijders van Vlaanderen, in de groote zaal der Philharmonie gegeven werd door den Olijftak, met de medewerking der Nederduitsche zangmaatschappij Voor Tael en Kunst en der dames van liefdadigheid. Op dit feest hadden de heeren van Kerckhoven, de Laet, Conscience, Th. van Ryswyck, Vleeschouwer en J. van Beers beurtelings het woord gevoerd; de kunstschilders B. Weiser, L. en H. Schaefels, enz., waren er als zangers opgetreden. Ondanks die schijnbaar broederlijke samenwerking, stonden de Antwerpsche letterkundigen, in twee kampen, vijandig tegenover elkaar. Reeds in den loop der daaropvolgende maand Juni wierp van Kerckhoven zijne brochuur in het licht: de Vlaemsche beweging; een woord aen het publiek en aen de Vlaemsche schryvers, waarin hij vooral den heer Conscience, in uiterst bittere bewoordingen, aanrandt, om de aan het Wonderjaar toegebrachte veranderingen. ‘De andere werken van den schryver, zegt hij, ondergingen weldra dezelfde verminking en zyne latere schriften waren slechts smakelooze en holklinkende pleitdooijen ten voordeele van al wat de beschaving kon achteruit dryven of tegenhouden.’ En verder: ‘De val van dien letterkundige was beteekenend; want hy werd een zielenwerver voor de achteruitgaende party, aen wie hy verkocht was en rukte met zich andere stryders mede.’ Van een anderen kant goot het hekelblad de Schrobber nog meer olie op het vuur, terwijl Vleeschouwer, in den Roskam, zijne tegenstrevers in geenen deele spaarde, zoodat de strijd tusschen de beide partijen van langs hoe vinniger werd, vooral toen Conscience, bij koninklijk besluit van 21 Juli 1847, tot leeraar van Nederduitsche taal- en letterkunde, voor den Hertog van Brabant en den Graaf van Vlaanderen, werd benoemd. De dagbladpers bemoeide zich insgelijks met de zaak. Alzoo vinden wij, in den Précurseur van 21 en 24 Augustus 1847, een paar hoofdartikels, waarin de heer Conscience zeer hard aangevallen en hem verweten wordt, dat hij zich aan de bisschoppelijke censuur had onderworpen; dat hij een pamfletschrijver was, een verkochte, een radikaal, een verrader van de Vlaamsche zaak, en nog veel andere lieve dingen van denzelfden aard. Kortom, het blad ging zoo fel te werk, dat Conscience het noodig oordeelde er op te antwoorden. Bij deurwaarder zond hij, den 26en dier maand, aan den Précurseur een wederantwoord, dat meer dan eene kolom tekst van gemeld blad beslaat, en waaruit wij de volgende brokken vertalen: ‘Gij verwijt mij de liberale zaak verraden te hebben. Gij, noch een der uwen, Mijnheer, hebt het recht te veronderstellen, dat ik ooit aan eene der groote partijen heb toebehoord, welke België verdeelen. Alzoo heb ik geene zaak kunnen verraden, tot welker verdediging ik mij nooit heb verbonden, noch door mijne daden noch door mijne woorden. Ik behoor tot die onafhankelijke beweging, welke gij zoo welwillend eene slechte Vlaamsche coterie noemt... Gij beweert dat ik nooit het vertrouwen mijner landgenooten heb bezeten. Op dergelijke beschuldiging kan ik enkel antwoorden, met u te herinneren, dat mijne eenvoudige schriften door het publiek op eene gansch buitengewoon welwillende wijze worden onthaald, en dat de kort op elkander volgende drukken mijner werken, beter dan uwe ongegronde beweringen, den graad aantoonen van het vertrouwen, dat mijne landgenooten mij toedragen. Gij voegt er bij, niet te weten, of ik ooit, in den vreemde, eenige achting genoten heb. Weet gij dan niet, Mijnheer, dat mijne werken verscheidene malen vertaald en uitgegeven zijn: te Leipzig, Stuttgart, Bonn, Keulen, Regensburg en Munster, in het Hoogduitsch; te Londen, in het Engelsch; te Florence, in het Italiaansch; te Posen, in het Poolsch; te Praag, in het Boheemsch? Telt gij voor niets de onderscheidingen, welke de voornaamste vorsten van Europa zich gewaardigd hebben aan eenen Belgischen letterkundige te verleenen? Mijne benoeming tot lid der Maatschappij van Leiden, is die zonder eene hoegenaamde beteekenis, en kunt gij een Belgischen schrijver noemen die, gelukkiger dan ik, er meer zou hebben toe bijgedragen, om het letterkundige België in een zoo groot gedeelte van Europa te doen kennen? Ja, Mijnheer, ik heb achting in den vreemde verworven, en het bewijs daarvan is, dat er van mijn laatste werk: Lambrecht Hensmans, nauwelijks sinds eenige maanden verschenen, reeds drie verschillende vertalingen bestaan.’ | |
[pagina 93]
| |
Na verscheidene andere beschuldigingen te hebben wederlegd, gaat Conscience aldus voort: ‘Blijft nog de eenige beschuldiging, welke op een wezenlijk feit is gegrond. Gij zegt, dat ik er heb in toegestemd, aan sommige mijner werken veranderingen toe te brengen. Dit is volkomen waar, en van uw standpunt gezien, is die toegeeflijkheid eene zeer schrikwekkende zaak; maar wat mij betreft, die op een ander standpunt sta, ik hecht er hetzelfde belang niet aan en ben bereid er nog te doen, bijaldien de zaak die ik verdedig, er kan bij winnen. Ik heb in die veranderingen toegestemd, ten einde het invoeren van Vlaamsche boeken in de opvoedings- en onderwijsgestichten mogelijk te maken. Vrij aan u, Mijnheer, die daad als eene beleediging uwer denkbeelden te beschouwen; ik neem er de verantwoordelijkheid van op mij, met al de gevolgen ervan, sterk als ik ben, door de innige overtuiging, eene nuttige opoffering te hebben gedaan voor de voortplanting en de ontwikkeling eener letterkunde, welke gij weinig acht, maar waarvan het welgelukken het eenige doel van mijn streven is. Overigens, Mijnheer, dit eenige feit, hoe eenvoudig het ook zij, zoudt gij den heer de Laet niet kunnen ten laste leggen, welken gij nogtans even geweldig en even bitsig aanvalt. En nu, Mijnheer, ga voort met ons te verscheuren, roep op ons den haat der mannen van uwe partij; doch hoop eventwel niet uw doel te bereiken. In eene twaalfjarige worsteling heeft het Vlaamsche volk zijne vrienden en zijne vijanden leeren kennen; in zijn vertrouwen ligt onze macht, en de leugen noch de laster zal krachtig genoeg zijn, ons dit vertrouwen, vrucht van een werkzaam bestaan en van eene immer zuivere verkleefdheid, te ontrooven.’ In volgende nummers van den Précurseur werden de aanvallen hernieuwd, doch Conscience antwoordde er niet meer op. Tijdens het hooger vermelde liefdadig feest, verscheen het satyriek weekblad de Roskam reeds sinds acht weken, want het is in nr 8 van dit blad, dat wij het programma aangekondigd vinden. Evenwel blijkt het, dat de verdere uitgave daarvan, den heeren de Laet, Conscience en Vleeschouwer als eene zware grief werd aangerekend, ofschoon ze, niet opentlijk ten minste, als de opstellers ervan waren bekend. Waar is het, dat Conscience er een vijftal artikels had in geleverd: Over het gebrek aen nationale gevoelens in België; maar dit kon men den schrijver zeker niet euvel duiden; want hij vroeg daarin hetgeen thans nog door katholieke en liberale Vlamingen wordt gevraagd: het benoemen van staatsbeambten, die de beide talen machtig zijn, gelijke rechten voor den Vlaming en den Waal, enz. Doch de heer van Kerckhoven had eenen diep ingewortelden hekel aan het driemanschap Conscience-de Laet-Vleeschhouwer, en wist dezer verbanning te bewerken; in de zitting van den 4en December bereikte hij zijn doel. In zijn nummer van 5 December meldde de Précurseur op zijne eerste bladzij: ‘De Rederijkkamer de Olijftak heeft, in hare zitting van gisteren, de verbanning uitgesproken van drie harer leden, te weten de heeren H. Conscience, J. Delaet en L.V...’ Het volgend nummer bevat eene eenigszins duistere terechtwijzing van den heer F.J. Matthyssens, voorzitter van den Olijftak. ‘In het belang der waarheid, schrijft hij, protesteer ik tegen die bewering, dewijl de maatschappij noch in hare laatste, noch in eene hoegenaamde andere zitting, dergelijk eene beslissing genomen heeft.’ Gemeld blad voegde er de volgende blijkbaar meegedeelde nota bij: ‘Toen het voorstel van de uitsluiting der drie leden gedaan was, weigerde de voorzitter het ter stemming te leggen. Men zegde hem, dat hij dit recht niet had en aan de meerderheid moest gehoorzamen. Deze verklaarde zich oogenblikkelijk, en de heer voorzitter Matthyssens, zich tot in zijne laatste verschansing gedreven ziende, verklaarde alsdan, dat hij de zitting ging verlaten. Dewijl men zijn gedrag laakte, voegde hij er bij: Veronderstel, dat men mij is komen roepen voor zieken (de heer Matthyssens is geneesheer) en kies voor heden een anderen voorzitter, zooals het reglement dit in dergelijk geval aanwijst. Dit werd gedaan, en het voorstel hernieuwd zijnde, ging men tot de stemming over, en de uitsluiting dezer heeren werd met algemeene stemmen uitgesproken.’ In den Précurseur van 7 December vinden wij een langen brief van P.F. van Kerckhoven, eersten secretaris van den Olijftak, waarin hij de feiten blootlegt en het gebeurde verhaalt. Hij zegt daarin, dat de heer Matthyssens geruimen tijd aan de betwisting over het voorstel van uitsluiting had deelgenomen, en eerst de zitting verliet, toen hij er den uitslag van voorzag. ‘Indien wij hadden kunnen denken, dat zulks het gevolg zou geweest zijn der vriendschap van onzen voorzitter voor de letterkundigen, die wij uit onzen schoot hebben geworpen, twijfel ik geenszins, of men hadde tegelijkertijd de uitsluiting van den heer Matthyssens zelven voorgesteld. Maar uitgesteld is niet kwijtgescholden, zegt het spreekwoord; er moet en zal volle recht worden gedaan.’ Verder zegt van Kerckhoven in zijnen brief, dat de Olijftak reeds lang genoeg het gedrag van sommige zijner leden had geduld; het kwaad moest verdwijnen en tot in den wortel worden uitgeroeid. ‘Wij zijn het moede geworden, de achteruitkruipende strekking van eenige onzer leden te bevechten; ziedaar de reden, waarom wij er zijn toe overgegaan, hen uit onzen schoot te verwerpen. En dat onze maatschappij dien maatregel niet verder heeft uitgebreid, komt, dewijl zij waarschijnlijk meent, dat twee of drie andere individus van minder belang, het lot hunner confraters ziende, verstand genoeg zullen hebben, in stilte weg te blijven, zonder dat het noodig zij er hen met klank toe te dwingen, zooals dit nu heeft plaats gehad.’ | |
[pagina 94]
| |
In hetzelfde nummer deelde de heer voorzitter Matthyssens de volgende uitleggingen mede: ‘Overwegende 1o dat de dagorde der zitting van den Olijftak, in dato 4 dezer, geen hoegenaamd voorstel tot uitsluiting van welkdanig lid ook vermeldde; 2o dat om tot eene uitsluiting over te gaan, er twee derden der werkende leden moeten aanwezig zijn, welke in 't bijzonder te dien einde, acht dagen te voren schriftelijk moeten bijeengeroepen worden (art. 34 van het reglement); 3o dat overeenkomstig het art. 23, van de dagorde van elke zitting bij brieve moet kennis gegeven worden, en 4o dat, wat meer is, gebruik makend van de volmacht, mij door art. 21 toegestaan, ik het voorstel van uitsluiting, door een lid gedaan, naar eene volgende zitting heb verzonden, ten einde dit op de dagorde zou worden gebracht, en dat ik vervolgens de zitting heb gesloten. Ik verklaar stellig; dat de negen of tien leden, welke in het lokaal der maatschappij gebleven zijn, noch in wettig getal, noch wettig vergaderd waren; dat diensvolgens de daden, door dit bijzonder comiteit gepleegd, geene hoegenaamde waarde hebben, en dat ik, als voorzitter van den Olijftak, weiger er de verantwoordelijkheid van op mij te nemen.’ Daags nadien, namelijk op 8 December, legde de heer Vleeschouwer, op zijne eigenaardige wijze, in het Journal d'Anvers, insgelijks uit, hoe de zaak zich had toegedragen: Karel Nys had, toen de dagorde was afgeloopen, de uitsluiting voorgesteld, aangezien de drie leden nadeel toebrachten aan de maatschappij, en de heer van Kerckhoven had dit voorstel warm ondersteund. Toen de voorzitter, krachtens het reglement, er zich tegen verzette, antwoordde van Kerckhoven, dat het reglement voor de meerderheid moest onderdoen, en stelde voor, ter stemming te leggen: of men zich al dan niet volgens het reglement moest gedragen. De heer Vleeschouwer verklaarde alsdan, dat hij hoegenaamd niet verlangde te blijven deelmaken van eene maatschappij, waarin aan dergelijk voorstel, de algemeene afkeuring niet te beurt viel, en dat hij dus van dit oogenblik af aan zijn ontslag nam. Daarop had hij de zitting verlaten. Verder in zijn schrijven beweert hij, dat die zaak reeds van lang te voren was beklonken; dat eenige personen, door hunnen haat jegens Conscience, de Laet en Vleeschouwer gekend, zich van vóór maanden, als werkende leden hadden laten voordragen, doch Zaterdag voor de eerste maal naar de zitting waren gekomen, om de heeren Nys, van Kerckhoven en dezes vrienden te ondersteunenGa naar voetnoot(1). Over het geheel waren er zeven of acht leden voor de uitsluiting; bij den aanvang waren er vijftien leden aanwezig, maar zoohaast de schending van het reglement was beslist, verlieten vier of vijf leden de zaal, en aldus behielden van Kerckhoven en zijne partij de overhand. In weerwil zijner ontslaggeving, ontving de heer Vleeschouwer, den dag na de zitting, een briefje, onderteekend door Ed. Terbruggen, dd. voorzitter, en P.F. van Kerckhoven, secretaris, hem berichtend dat hij, krachtens art. 17 van het reglement, buiten de maatschappij was gesloten. De heeren Conscience en de Laet, welke de zitting niet hadden bijgewoond, ontvingen insgelijks bericht van hunne uitsluiting. Ten einde de uitsluiting te rechtvaardigen, gaf de Olijftak een manifest uit. De eerste, er in vermelde grief, was, dat de Geschiedenis van Antwerpen, ‘door de onredelyke tegenstreving, inzonderheid van de heeren J.A. de Laet en H. Conscience, op het punt is geweest gestaekt te worden, tot zoo verre zelfs dat de opstellers van gemelde geschiedenis reeds hun ontslag hadden ingediend.’ Dit werd evenwel slechts als eene bijzaak beschouwd; de hoofdoorzaak, volgens het manifest, was de uitgave van het schimpweekblad de Roskam. Verscheidene leden der Rederijkkamer hadden hun ontslag ingezonden en als reden daarvoor opgegeven ‘dat zy niet langer met de opstellers van bedoeld blad konden in betrekking komen.’ Om den ondergang der maatschappij te verhoeden, was men tot de uitsluiting der drie leden overgegaan. In het nummer van 19 December, van het te Gent verschijnend veertiendaagsche tijdschrift voor kunsten, letteren en wetenschappen, de Eendracht, leest men nopens die uitsluiting het volgende: ‘Er is dezer dagen in de nieuwsbladen van alle kleur veel gerucht gemaekt over de zoogezegde uitsluiting van drie Antwerpsche letterkundigen, uit de in die stad gevestigde maetschappy van Vlaemsche letterkunde, gekend onder den naem van Rederykkamer: De Olyftak. Voor hen echter die het vóór en tegen hebben gelezen en de zaek met het oog der onpartydigheid beschouwen, is het baerblykelyk dat deze maetregel het gevolg is eener kabael, uit persoonlyken haet ontstaen, en, zelfs in geval die wettig ware genomen (hetgeen, naer de toedragt des voorvals en de verklaring van den waerdigen voorzitter, sterk moet worden betwyfeld) slechts verdient aengemerkt te worden, als van plaetselyk belang zynde, en weinig invloed op de algemeene Vlaemsche beweging te kunnen uitoefenen.’ En dit was waar; er ontstond enkel te Antwerpen eene letterkundige maatschappij te meer: het zanggenootschap Voor Tael en Kunst werd in eene letter- en toonkundige maatschappij herschapen, welke gedurende verscheidene jaren den Vlaamschen geest onder de gegoede burgerij verspreidde. En wat Conscience betreft, deze trad toen juist in het schoonste tijdperk zijns levens, waarin hij ons achtereenvolgens zijne meest verdienstelijke werken leverde. J. Staes. |
|