wat ruw geborsteld; maar er is eene verbazend juiste weergeving van de eigenaardige tint dier ongemeene natuur, er is grootschheid, mannelijkheid in het werk van dien jongen man.
Fr. Proost: Blokmakers. Scherp, sneeuwwit licht, dat de omtrekken van menschen en dingen met boorden van flonkerend gestraal afzet; een kruimig en veelbelovend kolorist.
Evert Pieters: Een Kriekenplukker. Nog een, die het beste laat verwachten, sterk Bruninachtig, maar malscher dan zijn voorganger. Opgepast voor geschitter en voor valsche brillen.
Ferd. Adriaenssens, Landschappen. Met vervaarlijk harde plekken; maar door die ongetemperdheid is breedheid van behandeling te ontdekken.
Chappel. Met zijne gewone goede hoedanigheden, wat naar den zwaren kant.
Piet van Engelen: Een Haan van belang, die ferm op de pooten en malsch in de verf staat.
Jos. van Leemputten: Een Ossenkop, dien men liever in schildering dan in natuur voor zich ziet: hoe bullekakachtig, hoe norsch, maar wat leven, wat kruim!
H. Luyten: Lineken, een juweeltje; eene tinteling van leven in de vrouw, die u pakt; eene tinteling van licht in de lucht, die u de hand aan het voorhoofd doet brengen om de oogen te beschermen voor al te felle klaarheid, als stonde men voor de volle zon. Merkwaardig onder elk opzicht.
Frits Hanno. Frissche, malsche, doode natuur, ongezocht van onderwerp, ongezocht van toon, maar zeer waar en zeer breed.
Eug. Gorge. Familie van K. Mertens, maar van den goeden kant.
H. Rul: Landschappen, ditmaal wat al te wollig en te bedeesd.
K. Mertens. Zeer verdienstelijke beuzelarijen; de schrijver in hemdsmouwen (waarom een bekwaamheidskiezer?) vooral vertoont een goed brokje lichte natuur, met licht penseel weergegeven.
Prosper de Wit. Landschappen met lucht van indigo, koolen van violet, een regen van zon, een sneeuw van appelbloesem, jeugdige moedwil en baldadigheid, maar een schilders temperament.
Zoo eene tentoonstelling trekt aan, geeft moed in de toekomst en doet iemand zeggen bij het uitgaan: Hardi! jongens, en tot weerziens!
M.R.
22 September 1888.