gezondheid van opvatting bij de besten, een scheppenslust en scheppenskracht bij de jongeren te vinden zijn, groot genoeg om ons toe te laten te zeggen, dat Antwerpen nog immer de bloeiende kunststad is gebleven, die eerder verdient benijd dan beklaagd te worden.
Daar zien wij nu onder de ouderen Karel Verlat, met zijn veelzijdig talent van historie-, portret-, dieren- en bloemenschilder, nu eens ernstig dan eens guitig, immer vindingrijk, niet opziende tegen het grootste, niet afkeerig van het kleinste. In plaats van zijn groot leeuwenstuk, dat er in zijne holheid en ongevuldheid wat al te woestijnachtig uitziet, hadden wij oneindig liever zijn groot doek, voor de trapzaal van het stadhuis bestemd, hier gezien; maar zijne kleinere stukken vergoeden veel; in zijne ‘Ongelukkige Kunstenaars’, bijvoorbeeld bewondert men onverdeeld den kruimigen kolorist en den gevatten teekenaar.
Lamorinière met drie stuks: een zomer, een herfst, een winter, scherp gezien, keurig gekleurd, met eene oorspronkelijkheid van opvatting, die het ieder vrijstaat niet na te volgen, maar waar niemand een zeer merkwaardig talent zal aan ontkennen. De theorie is voor sommigen van zoo groote macht, dat, wat zij bij een Henri de Braekeleerh oog prijzen, de uitvoerige, nauwgezette bewerking namelijk, bij Lamorinière, den Leys van het landschap, een gebrek wordt, alsof een reus van het woud en zijn bladerendos, met de speling der zon tusschen het loof, niet evenzeer verdienden nauwgezet te worden opgenomen, als eene alledaagsche herbergkamer, waar het licht niet door de levende twijgen, maar door het doode kruishout binnendringt.
Hendrik Schaefels, de hartstochtelijke schilder, men zou haast zeggen zanger, der heldhaftige zeeslagen, en meteenen de stille droomer, te midden van ouderwetsche, half verlaten hoekjes en binnenplaatsjes, met zijn fijn paarlemoeren licht op ivoorachtige gevels of zilverachtige buskruitdampen, de laatste der romantiekers, maar een der beste en genietbaarste.
Henri Bource, de schilder van het frissche zeestrand en van de kerngezonde menschen, die er wonen; de vertolker van het wel en wee der natuurmenschen, die door de heldere oogen zijner eenvoudige helden tot in het diepste van hun gemoed laat lezen.
David Col, de luimige, die in de wereld niets dan eene groote comedie ziet, en wiens personages, in natuurlijkheid en komische kracht, de beste acteurs overtreffen. Van Havermaet, de gewetensvolle portretschilder, van Luppen, de idealistische landschapschilder. Zij allen vertegenwoordigen hier het geslacht rijper in jaren; ieder van hen heeft zijnen eigen trant, zijne eigen oorspronkelijkheid.
Onder een volgend geslacht ontmoeten wij de historieschilders van der Ouderaa en Ooms, verliefd beiden op aangrijpende tafereelen en schilderachtige figuren; de eerste meer naar bevallige schoonheid en streelende tinten, de andere meer naar schoone waarheid en kleurenpracht zoekende. Van Kuyck, de meesterlijke teekenaar, de idyllische vertolker van het buitenleven. Verhaert, die van kloeker figuren en voller tonen houdt, en met zijnen Zeemanszegel eenen nieuwen weg is ingeslagen, waarin zijn gerijpt talent zich aan zwaarder taak waagt, en voor eersteling in het nieuwe vak, een merkwaardig stuk levert. Stobbaerts de stalschilder, een kolorist van eersten rang. Joors, de over het algemeen zoo rijk begaafde schilder, die, spijtig genoeg, wat lang aarzelt om beraden zijnen weg te kiezen. Abry, de soldatenschilder, even gevat den piot op zijne zitbank als den dravenden cavalerist of den zwoegenden artillerist weergevende. Anthony, de ingetogen heiligenschilder. Godding, de historisch-genreschilder. Mols, de keurige havenschilder. Heyermans, de gemoedelijke maler van het huiselijk leven. Portielje, de geestige anecdotist. Farasyn en de Jans, de trouwe weerspiegelaars van het volksleven. Cap, meer belust op rijker stoffeering en rijker personages. Siberdt en Mej. Gevers, de begaafde portrettisten. Boudry, die een kruimig zeemanstuk ten toon stelt. Verstraete, Claus, Guiette, die dichterlijkheid zoeken en vinden in waarheid van landschap en landman. Meyers en Crabeels, die zich in droomeriger natuurtafereelen verlustigen. Elsen, die bestemder ziet en krachtiger weergeeft. Chappel en Piet van Engelen, de voltonige dierenschilders. Robert Montgomery, die zoo treffend de doode natuur, de eindelooze beweging der zee, den eeuwigdurenden strijd tusschen ebbe en wind weet voor te stellen. Van Beers, de ondeugende, maar de ongeëvenaard keurige en kleurige fijnschilder. Struys, die zich verdiept in het ontleden van wat eene moeder en een mensch lijden
kan, en die, na jaren gewetensvol zoeken en opmerken, een meesterwerk heeft voortgebracht in zijn Broodwinner, eene perel door juiste waarneming, diep gevoel en spiegeltrouwe weergeving.
Na deze allen, die het middelbaar geslacht der school vormen, komen de jongeren in dicht gelid aangestapt. Brunin, die, voortgaande in de van eerstaf gekozen richting en zijne strekking immer sterker uitsprekende, een kolorist is geworden van ongemeene schittering; de smaragden, die vonkelen in zijn werk, mogen minder overvloedig in de wereld dan op zijne doeken gezaaid liggen, er is toch ruime stof tot bewondering in het rijke spel zijner tinten en lichten, die doen droomen aan de paleizen van Duizend en eenen nacht. Mertens is soberder, maar meer waarheidslievend in zijn stiller toon en onderwerpen. Luyten, niet immer even gelukkig in zijn zoeken naar weergeving van levende waarheid, is de beste onder de jongeren, wanneer hij het doel raakt. Rosier, die met een paar werken optreedt, welke in hem, van zijnen eersten stap, een degelijken kunstenaar doen erkennen, en die, met de groote stukken van Verhaert, Struys en Brunin, de heugelijkste verrassingen dezer tentoonstelling uitmaken. Simons, de schilder der boeren. De Pooter en van Leemputten, twee leerlingen van Verlat en veel belovende dierenschilders. Jules Lambeaux,