De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Brieven van Nederlandsche kunstenaarsIV. - Wenzel Cobergher.Brief aan Jacobus de Bie.Laus Deo semper Adi 28 Mey 1610 in Brussel. Eersamen ende zeer dischreten vrint Ste de Bije U.L. brieff mette pasteij hebbe ick ontfanghen U.L. hertelijken bedankende sullen met mijn kennis volck op U.L. gesontheijt daer mede drinken. Aengaende die gedenkenisse van Sre Cornette is gedootverft over een 14 daghen en salt doen opmaken soo haest als den jongman diet begost heeft een stuck ghemaect heeft dat haestich is. My is lieff om hooren dat ghy int ende sijt vanden boeck maer om die looien van die ander antiquarien te hebben soude ick moeten ten minsten 2 oft 3 boeken hebben om die tot Antwerpen ende elders te senden. U.L. sal mij gracie doen sijn eccelencie te saluteren ende dat ick een maendach die conterfeytsels sal doen beginnen vande Case de Austrice wantse nu in orden geset sijn inde guerde Robbe van sijn hoocheyt. U.L. bevelende den Almogenden Godt die u verleene alles goedts. Qui non havemo nove si non che corre una voce che il Re de Ingelterra saria amatsato de ung carpentiero con ung martello, ma non si e sertezza. De V.S. Servitor Affetmo Wensel Cobergher. | |
Wenceslas Cobergher.De man, wiens geschrift wij hier weergeven, geschrift dat veel gelijkenis aanbiedt met dat van Rubens, is Wensel Cobergher. Hij mag onder de merkwaardigste persoonlijkheden der XVIIe eeuw, in België, gerangschikt worden. Als schilder, bouwmeester, zelfs als staatsman en geleerde in vele wetenschappelijke vakken, zooals in penning- en oudheidkunde, heeft hij veel schoons en nuttigs voortgebracht. Talrijke werken getuigen daar thans nog van: schilderijen, kerken en andere gebouwen, de bergen van barmhartigheid waarvan hij de stichter mag heeten, de drooglegging der Oostvlaandersche moeren, enz. Eene volledige studie over den man is wenschelijk. De heeren P. De Decker, in zijn werk over de bergen van barmhartigheid, en P. Bortier, in zijn stuk over den bewerker der moeren in Veurne-Ambacht, geven ons wel is waar eenige inlichtingen over Cobergher; doch eene volledige levensbeschrijving is tot heden nog niet voor handen. Wij zullen dit bewijzen met eenige woorden over de gekende laatste levensbeschrijvingen, den man betreffende. De heer Siret in de Bibliographie nationale (Art. Cobergher) zegt: ‘Verders gaf hij uit: een hooggeschat werk getiteld: Tractatus de pictura antigua, De Murr, in zijne Bibliothèque de peinture, de sculpture et de gravure. Francfort 1770, p. 151, gewaagt van dit werk als volgt: Il figino, overo del fine della Pittura, dialogo del P. don Gregorio Commanino, Canonico Lateranese, nel quale si mostra, qual sia l'imitatore piu perfetto, o il Pittore, o il Poeta. Mantova 1591, in 4o.... Wij weten niet waarom de heeren Kramers en Michiels, alhoewel zij de Murr noemen, hebben kunnen zeggen dat het werk verschenen is zonder jaartal of naam van drukker. De naam van dezen laatste ontbreekt inderdaad, maar, wij hebben eenen anderen naam, dien der stad waar het boek uitgegeven werd; het jaartal staat er bij en komt overeen met het tijdstip, waarop Cobergher zich in Italië bevond. Al wat de heer Siret ons hier mededeelt is eene lichtzinnige bewering. Het Tractatus de pictura antiqua bestaat niet, en het tweede werk: Il figino, is van Cobergher niet. De oude bibliografen Foppens, Paquot, enz., hebben ons, van over lang, bekend gemaakt dat Cobergher een werk in vier deelen geschreven had: De Architectura, de Pictura et Scriptura antiqua, de Imaginibus Deorum, de Numismatis, etc., waarvan het handschrift waarschijnlijk verloren is. De Murr heeft, voor zijnen ‘Catalogue’ daaruit deze enkele melding getrokken: W. Cobergher. Tractatus de pictura antiqua; dan gaat hij, alphabetischer wijze, tot een ander werk over, en noemt: Il figino, enz. M. Siret heeft het, met zijnen al te snellen oogslag, niet gemerkt, en kent het Italiaansch werk aan onzen Wenzel toe! Onrechtvaardig is het dus dat hij Kramm en Michiels in deze zaak berispt. Het gewrocht van don Gregorio Commanino heeft niets gemeens met Cobergher. Ziehier de waarheid: In 't jaar 1606, deed de vermaarde Nic. Fabri de Peiresc eene reis in de Nederlanden. Den 30n Juli was hij te Brussel en had daar met Wenzel Cobergher een aangenaam gesprek, waarvan ik het door Peiresc eigenhandig geschreven verslag onder oogen heb. De kunstenaar berichtte den reiziger dat hij hoopte vier boeken te doen drukken over de merkwaardigste zaken der oudheidkunde: het eerste, handelende over de bouwkunst, zou in twee deelen zijn: één deel tot aanmerking der wijze van de muur- en grondvestbouwing bij de ouden, en één tot verzameling van ontwerpen en afmetingen der tempels, thermen, grafsteden en andere gebouwen, welke te Rome, Pozzuolo, en elders in Italië nog bestaan. Het tweede boek was der oude schilder- en beeldhouw- | |
[pagina 180]
| |
kunst gewijd. Het zou, in drie of vier honderd plaatsneden, de voornaamste oude godheden, naar de beste standbeelden geteekend, behelzen; in gemeld jaar, 1606, waren honderd dezer teekeningen gereed. In het derde boek, getiteld: de Imaginibus Deorum, was hij van zin ons de oude zeden te doen kennen, door het afteekenen van talrijke vlakbeeldwerken. Vele dezer had hij genomen in de overblijfsels van Baia, Cumae, en aangrenzende plaatsen. Het vierde boek handelde over penningkunde. Cobergher wilde daarin zijne rijke verzameling beschrijven, eene reeks koperen medaliën van Julius Cesar tot Galienus. Hij wilde tevens in dit boek bewijzen dat deze medaliën geene munten geweest waren, enz.Ga naar voetnoot(1). Van dit groot werk, indien het ooit uitgevoerd werd, bestaat er nog iets, dat ons bekend is: twee boekdeelen berustende in de Koninklijke Boekerij te Brussel. Het eerste draagt op den rugband: Medaglie de Coberger designiate a mano, en telt 179 bladen, bevattende, op elke zijde, 12 cirkelomtrekken van 0,04 m. middellijn, waarin, door eene vaardige hand, een groot getal Romeinsche medaliën, volgens tijdsorde gerangschikt, geteekend zijn. Op den rand der bladzijden leest men de uitleggingen in Italiaansche taal. Het tweede boekdeel, in-4o, kleiner dan het voorgaande, draagt op de titelbladzijde: Roma 1598 sino a 1604 19 maggio. De Wensel Cobergher fiamengo pittor, observatione de medallie antiche de Julio Cesar sino a Gallieno. Het bevat, in zijne 380 paginas, de legenden en eene korte beschrijving, in het Italiaansch, van ongeveer 2000 Romeinsche medaliën. Dit boek stemt goed overeen met een bericht over Cobergher, op het einde jaars 1600, aan de aartshertogen gegeven, door Joannes Richardot, toen hunnen resident aan het hof van RomeGa naar voetnoot(2), later bisschop van Atrecht. ‘Hij (W. Cobergher) drukt zich uit in 't Italiaansch, in 't Fransch en in 't Vlaamsch, schrijft de resident, en alhoewel hij noch Latijn, noch Grieksch spreekt, bedient hij zich zoowel van deze talen, in zijne studiën over de medaliën en oudheden, dat hij tusschen de bedrevensten mag gesteld worden en het meerendeel der geleerden in dit vak, van Rome of Napels, overtreft; hij bezit, van die zaken, eene verzameling voor welke hij noch zorg, noch geld spaarde. Hij heeft dezelve weergegeven in een boekdeel dat veel uitgebreider is dan het werk van Goltzius; men ziet er de twee zijden der medaliën door hem zelf met de pen geteekend, met uitlegging der opschriften en der beelden, in het Italiaansch; het alles in de beste orde, zoowel voor hetgeen 't werk aangaat, door hem uitgevoerd, als voor de schuifladen waarin hij de stukken bewaart.’ Onze handschriften schijnen dezelfde te zijn als die waarvan hier kwestie is; de teekeningen zijn op dezelfde wijze uitgevoerd, maar fraaier, kunstiger afgewerkt, dan de door de Bie geëtste medaliën. Groote nauwkeurigheid is er noch hier, noch daar vast te stellen: al de stukken zijn tot de zelfde doorsnede gebracht en met de eenvoudigste gelijkvormigheid weergegeven; doch, dit viel in den smaak des tijds. Wij treden in deze bijzonderheden, omdat zij eenige betrekking met onzen uitgegeven brief hebben. Jacobus de Bie was sedert eenige jaren in dienst van den hertog Charles van Croy en van Aarschot, inzonderheid om de etsing zijner alleszins rijke munten- en medaliënverzameling uit te voeren, alsook de afbeeldsels van groote mannen en vrouwen uit het geslacht der Croy's. Van welke dezer twee werken is er sprake in mijnen brief? Het antwoord is moeilijk; nochtans is het waarschijnlijk dat hier het eerste bedoeld wordt. Cobergher spreekt er in van ‘looien’ dat is te zeggen: looden afdruksels van ‘antiquarien’, mogelijk van medaliën te Antwerpen bij liefhebbers berustende. In een artikel, betreffende J. de Bie, zullen wij daarover breedvoeriger handelen. De heer Cornette, voor wien Cobergher een ‘gedenkenisse’ uitvoert, is, naar allen schijn, Martinus Cornet, algemeen penningmeester (trésorier général) van den hertog van Croy, met wien J. de Bie eene briefwisseling heeft gehouden, van welke wij later een stuk zullen uitgeven. Edoch, wat is er van die ‘Conterfeytsels... van de Case de Austrice’? Wij kennen geen boek of werk van Cobergher dat aldus getiteld is; wij kennen geene verzameling aangaande Oostenrijksche vorsten, omtrent het jaar 1610 in onze landen geëtst en uitgegeven. Toch is er iets te gissen. In 't jaar 1599 of 1600, werd één der hofbeambten der aartshertogen, Antonius de Succa, door deze gelast de afbeeldingen der vorsten, in de Nederlanden geheerscht hebbende, overal op te zoeken. Hij was, zooals het boodschapsbevel luidt, commis à la recherche des généalogies effigionnaires des Princes. De Succa, die te Antwerpen woonde, en met eene Antwerpsche, Magdalena de Coquiel, gehuwd was, vertrok aanstonds naar al de steden, abdijen, kasteelen, enz., waar dergelijke afbeeldingen op schilderijen, graven, glasramen, enz., te vinden waren, en gaf die zoo nauwkeurig weer als mogelijk, met pen, potlood of penseel. Hij verzamelde aldus, ten minste, drie boekdeelen of albums waarvan één, het derde, ter Brusselsche Boekerij berust. Dit boekdeel bevat een groot aantal portretten, in de jaren 1601 en 1602, te Brugge, Doornik, Flines, Atrecht, enz. nageteekend. Deze verzameling moest, volgens het schijnt, dienen tot | |
[pagina 181]
| |
| |
[pagina 182]
| |
het vervaardigen eener ‘geillustreerde’ genealogie der aartshertogen, welke beide uit het Oostenrijksch geslacht sproten. De teekeningen van Succa waren in het paleis ten toon gesteld en zullen later, met al de rijkdommen in het prachtig gebouw bestaande, door den brand van het jaar 1731 vernietigd geworden zijn. Aan te nemen is het, dat, wanneer de Succa zijne zending volvoerd had, plan heeft gehad er eene gëetste uitgaaf van te bewerken; door de rampen des tijds zal het ontwerp onderbleven zijn. Evenwel is er later te Brussel een werk verschenen, dat met de ‘Casa de Austrice’ eenige betrekking zou kunnen hebben. Het is: Serenissimorum Potentissimorum Principum Habsburgi-Austriacorum Stemma, origo, etc. studio et labore Theoderici Piespordii, etc. Bruxellis, 1616, waarin men de afbeeldingen vindt der Oostenrijksche vorsten, gedeeltelijk door J. Wieriex gëetst. Wij hebben over dit zonderling werk vele inlichtingen gegeven in Rubens-Bulletijn, band II, 107. Het zou ons te verre leiden de zaak hier op te lossen. Van de laatste zinsnede des briefs is er niets te zeggen. Nochtans, zullen wij doen aanmerken hoe gebrekkig W. Cobergher de Italiaansche taal schreef, ofschoon de man lange jaren in het schoone schiereiland verbleef. Onder dit opzicht, als onder vele andere, is Rubens, in vergelijking met hem, een meester. K. Ruelens. |
|