't voorbygaen gezeyd, is een volslagen brodwerk, waer ieder, die eenig begrip heeft van gezonde letterkunde, de schouders moet van ophalen. Naäping van de nieuwmodische litteratuer der Franschen, die zeker iets wangedrogtelyks vertoont, waerom zy vroeg of laet vallen moet en vergeten worden; maer die nu een tydlang het hoofd boven houdt, om dat de helden en de dryvers derzelve betooveren door hunnen styl en voordragt. Doch die middelen van betoovering ontbreken geheel en al aen den schryver van het Wonderjaer, die noch zyn tael kent, noch hare grammatica en syntaxis, noch de wendingen die eygenaerdig en opregt nederduytsch zyn. En wat den grond of het onderwerp van het Wonderjaer raekt, dat is een misselyk samenraepsel van slecht begrepen wonderdaden, van toovery en spookery, en moorden, en stroopen; met een woord van alles wat onmogelykst en onwaerschynlykst kan uytgedacht worden; en dit alles byeen geflanst om het boek te rekken, en doorweven van veel gebulder en gehassebas tegen de Spanjaerden. Neen, zulke dolligheden zullen, vertrouw ik, de Belgen nooyt als voorjaers vruchten van hunne letterkunde erkennen. Verstommen wy liever, dan zulke schriften in de wereld te zenden, waer niets goeds uyt te putten, waer niets in te leeren, waer geene enkele les nyt te rapen is, noch voor jeugd, noch voor ryperen ouderdom.
Maer ziet het er dan niet beter uyt met de Phantazy? Vooral niet. Het is ja een reeks phantastieke stukken, maer die niets om het lyf hebben en waerin daerby menigvuldige plaetsen ten zeerste aanstootelyk zyn en kwaed kunnen stichten, doch nimmer goed.’
Vervolgens gaat de heer V. over tot de ontleding van verschillende stukken der Phantazy. Onder alle opzichten vindt hij de Godswraak en de Godsgenade vol gebrekkelijkheden, en wat de gedichten betreft, die zijn allerellendigst; de versificatie is den heer Conscience teenemaal vreemd; hij kent niets van maat of rijm, van verbuiging of vervoeging; met een woord, er is niets, hoegenaamd niets in gansch den bundel, waaraan hij zijne goedkeuring schenken kan.
De heer V. besluit zijn schrijven met te zeggen: ‘dat het hoogst te wenschen ware dat den heer Conscience, in stede van weder een nieuw werk op te leggen, er liever nog een aental laze, by wyze van oefening.’
Die recensie was waarlijk al te streng, al te onrechtvaardig, dan dat Conscience het antwoord zou schuldig blijven. Hij voelde zich diep door dien bitsigen aanval gekrenkt, en reeds in het eerstvolgend nummer van bovengemeld Antwerpsch Nieuwsblad, levert hij eene wijdloopige wederlegging, waarvan wij hier de voornaamste gedeelten overnemen:
‘Een nydig mensch verbergt zich altyd, want zyne daden getuigen tegen hem.
.... Het Wonderjaer en de Phantazy zyn overlang door andere mannen, dan den heer V. beoordeeld. Het publiek, dat wel de beste rechter is, heeft ook sedert lang myne werken gelezen en met zyne goedkeuring bekroond. Onze landgenoten, die niet zoo blind zyn als de heer V. wilt doen gelooven, hebben my tot schryven aengemoedigd, en het is uit hunne gunst en goedkeuring, dat ik den moed geput heb, die my tot het bearbeiden onzer schoone moedertael aendryft. Ik hoop dat deze aenmoediging my nooit zal ontbreken, al ware het dat er nog eenige slangen meer in de duisternis der naemloosheid hun vergif tegen my spuwen wilden.
Alhoewel ik niet denk, dat ik alle de loftuitingen die my toegekomen zyn, verdiend heb, is het my nochtans niet aengenaem, my aldus door een nietig schryver te zien beknibbelen en mispryzen. Het is my ook niet geoorlofd zelf myne werken op te zetten; derhalve vind ik niets beters dan de beoordeelingen van andere en grootere rechters aen te halen.
Weinig tyds na de uitgave van het Wonderjaer, werd my door de Koninklyke Maetschappy van Schoone Kunsten te Gent, den volgenden brief toegestuerd:
Mynheer, de afdeeling der letteren by de Maetschappy van Schoone Kunsten te Gent, overtuigd van de innerlyke waerde van uw schrift In 't Wonderjaer, heeft besloten UE. het lidmaetschap aen te bieden; en willende voor zooveel het in hare macht is UE. aenmoedigen ten einde onze letterkunde door meer dergelyke prozaschriften te verryken, heeft zy ons gelast UE. nevensgaende medalie te doen geworden, enz.’
‘Hierby schonk zy my eene groote gulden medalie, die slechts eenmael te voren aen den edelen heer baron van St.-Genois was vergund geweest. De heeren Willems, Van Duyse, Serrure, Bloemaert en andere uitstekende mannen van Vlaenderen maken deel van de maetschappy die my aldus aenmoedigt. Zal men nu denken dat de heer V. meer verstand heeft dan de grootste geleerden van ons land? och neen!
Den 8 July 1837, werd my eenen brief uit het kabinet van Zyne Majesteit toegezonden, waerin men onder andere deze woorden aentrof:
Le Roi dont le vif désir pour la langue flamande est si bien connu, a vu avec une véritable satisfaction le succès de votre premier ouvrage... Le talent que ce livre annonce chez son auteur fait désirer à S.M., qu'il continue à livrer au public le fruit de ses études littéraires etc.’
‘Hier mede ontving ik uit de kas van onzen edelmoedigen vorst, een geschenk van 400 francs.
De heer Messchert, een beroemd dichter in Holland, en die gevolgentlyk beter over letterkunde dan den heer V. mag oordeelen, schryft my uit Rotterdam, 1sten Mei 1838:
Wel edele heer, ik vinde my byzonder vereerd, met uwe aengename letteren, en betuig u mynen oprechten dank, voor het vriendelyk geschenk van uwe beide belangryke werken. Ik heb ze met veel genoegen gelezen; levendigheid van styl en schilderachtigheid van voorstelling kenmerken ze, en bewyzen ten volle uwe geschiktheid voor