't weer de gewone onbewogen, steenvaste stilte werd en zij buiten op 't droge konden liggen.
Gork schudde dan zijn lange zwarte weerborstels en zijn oogen, die lijk twee kwade vuurkolen onder de haarpezels verscholen zaten, keken met verbaasde benieuwdheid op en rond wat er met dat geweld al mocht gebeurd zijn om hem heen in de hellesteeg. Dan plooide hij traag zijn lompe, harige pooten en lag te glarieën op Goele. Goele met heur schoonen kop en zachte, zeemzachte oogen en watergrijze fijnharige vacht die blonk lijk een vlies op haar lijf. Zij lag daar even een preusche vorstinne achter den vermolmden stander, uitgestrekt op haar rankrilde pooten onder den steenen tafelblok. Zij speurde soms bezijds in de kankergroeven van den muur en knapte weer met een bevalligen, heuschen zwaai een vliegend beestje weg.
Dan keek zij even onverschillig in Gork zijn oogen, halve dagen lang, tot ze schemerden en moede neerdruilden.
Maar er roerde entwat! Gork sprong recht, zijn oogen zochten ginder naar iets over 't brugske, zijn haren rezen langs zijn ruggraat en hij grolde. 't Was weerom voor niets ditmaal: dat zwarte hol en naderde nooit iemand.
Toch en duurde die koude en donkere niet, het streepje blauw werd na een tijd te schitteren en er leekten blijde zonnekleisters langs de uitsprongen der twee muren en al de leelijkheid van de zwarte schietgaten en van 't roestijzer en 't vuil werd door geschoond. En de warmte kwam beneden als in een heetgestookten kelder.
Gork slokte gulzig het water uit den steenbak en legde en herlegde zijn moede leden en geeuwde gestadig. Zijn oogen liet hij vadsig open en toegaan en hij voelde bij stonden een vreemd verlangen om dichter bij Goele te zijn en te spelen. Hij stak den neus omhoog en snoffelde rond en snakte nijdig aan zijn keten.
Goele lag daar zoo wonderlijk vleiziek te wentelen op den rug en klepelde met de pooten in de lucht. In heur oogen stak al de warmte van den gloeizomer en ze glide het uit van genot en wellust.
Dan lagen zij heele stonden uitgestrekt en glarieën in elkanders oogen, zonder roeren.
Gork sprong recht en gromde. Een wit keffertje stond te loeren voor 't ijzeren hekken aan de brug. 't Bleef daar lang zonder besluit, mikte, stak den kop tusschen de schetten, boorde om er door en keerde dan weer weg. Wat later was het daar terug, wrong zijn lijf tusschen de staven en kwam met voorzichtige tastterdjes over de brug.
Daar bleef het staan snuiven en keek vol vrees op den verstoorden, leelijken hond; dan weer lonkte het gierig naar den grijze met zijn schoonen snuit en z'en zoete oogen. Het kleine keffertje trok den neus op, schudde mismoedig den kop, hief den achterpoot tegen den muur, dan liep het weer de stege uit.
Twee, drie dagen naareen kwam het alzoo rieken en vertrok telkens zonder te durven naderen. Wat later kwamen zij met tweeën; de andere was een morsbruine loederlul met lang stekelhaar; ze waren stouter nu en kwamen wat nader. Gork hield ze in 't oog, en liet hen begaan, maar als hij dat talmen moe werd gaf hij eenen snauw en een snok aan zijn keten en de twee indringers stoven weg lijk verjaagde ratten.
Dat verergerde nog. Der kwamen er veel en van alle kanten. Heel kleine schoothondjes en poedels en muishonden. Daar waren er die de tong uit den muil lieten hangen, die kwamen van heel ver. De vreesachtige stonden te haaien en loerden begeerig door de schetten aan den overkant van 't water, een heele bende. De stouteriks vlochten door 't beschot en kwamen vrank in de stege, maar zij keken wat verwonderd in dat benauwelijk hol, daar ze nu zagen, niet de zachte Goele alleen, maar dien leelijk grooten zwarte met zijn fonkeloogen.
Goele lag daar gezapig uitgestrekt te wuiven met haar wijden pluimstaart en ze keek van uit haar hoogte neder op die grijze, grauwe en zwarte en geplekte bezoekers. Maar Gork was de strenge bewaker, zijn oogen vervolgden al hunne bewegingen; de heel kleine schoothondjes liet hij dichte naderen. Zij gingen