De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 12
(1899)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 121]
| |
![]()
Antoon van Welie
| |
[pagina 123]
| |
![]() | |
Antoon van Welie![]() ‘AUDACES FORTUNA JUVAT!’ Zo zal zeker wel, op het spoor van de Latijnse dichter, de hierboven genoemde kunstenaar gedacht hebben, toen hij er toe besloot, niet alleen de zeer aanzienlike uitgaven te wagen, welke de inrichting van een eigen tentoonstelling, vooral in een ‘ander’ land veroorzaakt, maar daarenboven zijn alles behalve talrijke, alles behalve aan de tradiesies van onze nasjonale, zeventiendeeuwse school beantwoordende werken aan de wereld te veropenbaren op het eigen ogenblik, dat een andere, meer dan vier maal talrijker ekspoziesie de aandacht van alle beschaafden noodzakelik zou konsentreren op een enkele naam, - en op welke naam, goede hemel! - op die van de bij uitstek populéére Antoon van Dijck. En, - alsof de keuze van dit tijdstip noch niet vermetel genoeg was; alsof er noch niet genoeg belle audace toe hoorde, om zijn salonnetje te openen in de eigen Vlaamse Scheldestad, waar de glorieuze pittore cavallieresco juist nú weer alle harten kloppen en... alle pennen over het papier lopen doet; liet hij zich, op geen vijftig schreden van het muzeum, vlak tegenover de achtergevel ervan, door twee jonge Antwerpse bouwmeesters, Diehl en van Averbeke, in zogenaamde esthetic style, een wel eenvoudige, doch aardige loods bouwen, op de zijgevel waarvan hij, in vier talen, het opschrift liet schilderen: ‘Tentoonstelling van schilderijen, tekeningen en pastels van Antoon van Welie’. Zeker, er is moed, - er is een niet alledaagse dozis ‘durf’ toe nodig, om - als men noch maar pas bekend ‘wordt’, het buurtschap van een van Dijck te trotseren. En toch, lezer, die de jubieleumstentoonstelling bezoekt, laat u niet weerhouden door de anders wel enigsins begrijpelike vrees, u het in de beschouwing van de voortreffelikste portretten van de schilder van zo vele vorsten gesmaakte genot te laten... vergallen door de would be-genialieteit van een jeugdig beginneling of door de.... roublardise van een handig, maar gedachtenledig virtuoos.... Zeker bestaat er een overgroot onderscheid, en dit evenzeer in | |
[pagina 124]
| |
het opzicht van de uitvoering als in dat van de opvatting, tussen de kunst van de glorieuze zeventiendeeuwse Vlaming en die van de jonge Hollander, die zich met zulke opvallende oprechtheid al dadelik door vorm en kleur van zijn loods als kind van dit laatste kwart-eeuw doet kennen. Dock, zo er hier zelfs niet een zweem van verwantschap valt waar te nemen tussen wat de in de dood zegevierende en de noch volop per aspera ad astra strevende jongere ons te zien geven, dit éne toch waag ik, u bij voorbaat te verzekeren: ook bij deze laatste zult gij, en veel meer zelfs dan bij meer dan één van zijn en onze tijdgenoten, te prijzen, te bewonderen en te beminnen vinden.
* * *
Antoon van Welie is een nauweliks dertigjarig Noord-Nederlander - de afstammeling van een gewaardeerde Gelderse famielie - die, als zovelen van zijn landgenoten in deze eeuw, - om er enigen te noemen, enkel onder de allerbesten: Alma Tadema, Thijs en Jaap Maris, Struys, Haverman, - zijn gehele artistieke leiding te Antwerpen ontving en hier dan ook noch heden van verscheiden kringen van jongere kunstbeoefenaars deel maakt. Zo herinner ik mij, dat hij, in een vóór ongeveer tien jaar gehouden tentoonstelling van de vereniging Als ik kan, benevens een paar genre-stukjes het niet onverdienstelik portret in borstbeeld tentoonstelde van een Noordbrabants dagbladschrijver, de heer van der Lans. Ook weet ik noch vrij wel, hoe het op grote schaal behandeld schilderij er uitzag, waarmee hij in een andere ekspoziesie van de zelfde kunstkring zowat vóór 1890 debuteerde: een lamplichtstudie, uitgevoerd in brede, stoute vegen, zeer realisties, gewild realisties gezien, veel meer gedaan om.... te tonen wat hij reeds kon en durfde dan geboren uit ware behoefte van een, die zichzelf toen zeker noch niet begreep. Niet onverdienstelik, overigens, als louter stuk werk, - een van die vele, vaak weinig steekhoudende beloften van een jongere van.... enige aanleg. Dat nu de belofte, door hem vóór negen jaar afgelegd, wél vertrouwbaar was, tonen in mindere of meerdere, en - laat ik het maar zeggen - vooral in meerdere maat de meeste van vijf à zes en dertig werken, die hij naar Antwerpen meebracht. Hij heeft woord gehouden, maar - ik wens er hem van harte geluk mee - op geheel andere manier dan zeker wel ieder het naar dat debuut zou verwacht hebben. Van Welie heeft het door jongere kunstenaars vaak niet genoeg gewaardeerd geluk gehad, een tiental jaren afgezonderd te leven van haast alle vroegere kameraden, ver van het onvruchtbaar marktgeschreeuw en het vermoeiend en verlammend gekibbel en gezeur van | |
[pagina 125]
| |
Antoon van Welie
VROUWENPORTRET | |
[pagina 127]
| |
allerlei richtingen, scholen en kliekjes-van-één-dag, namelik in een stille, weinig door de kunst begunstigde stad, 's Hertogenbos. Die eenzaamheid is hem gunstig geweest. Zij heeft hem toegelaten eerst zijn ware aanleg te ontdekken, ten tweede die aanleg te ontwikkelen zonder merkbare invloed van buiten. Dit nu noem ik een kans uit de duizend, - die velen hem mogen benijden. Intussen echter verwierf hij, in de laatste tien jaren, ten minste bij het meer bevoegde gedeelte van het publiek, lof en bijval met enige portretten, welke hij in Noord-Nederland ten toon stelde, en waaronder ik er slechts één enkel wil noemen, dat van Mej. A.L., hetwelk in 1898 te Groningen te zien was, en tans ook te Antwerpen voorhanden is.Ga naar voetnoot(1) Ik noem bij voorkeur dit stuk, omdat het, als een van de beste van zijn werken uit de laatste tijd, uitnemend geschikt is, om een denkbeeld te geven van de afstand, welke zijn kunst, zó als die heden is, scheidt van zijn kunst, zó als die was in 1890 of 1891. Die afstand nu - is verbazend! Vóór een tiental jaren een jongere van niets meer dan gewoon talent, mag hij van nu af aanspraak maken op een eigen plaatsje in de rangen, niet van de jongeren in 't algemeen, maar van de voortreffeliksten onder hen. Van een, die - ik wil het gaarne erkennen, - met grote nauwkeurigheid en met een ware koloriesten-aanleg in de Oud-Nederlandse zin van het woord, - de mooie stoffelike uitwendigheden van de dingen poogde weer te geven, ontwikkelde hij zich, in minder dan tien jaren, tot een vertolker van de fijnste schakeringen van het gevoel, voor welke die zelfde kleur, waarmede hij destijds zoo gaarne woekerde, niets anders meer is dan een stof, wel onontbeerlik in zekere zin, maar waarvan men toch zo spaarzaam mogelik dient gebruik te maken. Om het noch op een andere wijs te zeggen: in 1890-1891 was van Welie een van de honderden min of meer begaafde realisten, welke elkaar in alle Hollandse en Vlaamse tentoonstellingen.... medailles en.... kopers betwisten; - heden is hij een dichter, die des te meer wars moet zijn van dergelike algemene ‘exhibitions’ ofte.... kunstbazars, als hij zelf er inniger van overtuigd is, dat zijn werk voor de grote hoop van hen, welke die gewoonlik bezoeken, slechts weinig genietbaar kán zijn.
* * *
Van Welie's kunst, altans in haar wezenlik gelukkige ogenblikken: dán, bedoel ik, wanneer zij de rechtstreekse, noodzakelike vrucht is | |
[pagina 128]
| |
van wat ik zou willen noemen ‘de goddelike genade’; is een bij uitstek iedeale, aristokratiese en verfijnde kunst; een zuster van die, welke zich bij enigen van de voortreffelikste modernen veropenbaart: Khnopff, Sascha Schneider, Toorop, ja, in zekere zin, Rossetti en Burne Jones. Toch is zijn iedealieteit geheel anders dan bij dezen; geheel anders, zowel wat betreft haar innerlik wezen als de vormen, waarin hij ze belichaamt. Waar Khnopff b.v. - en vooral Sascha Schneider, hoofdzakelik of uitsluitend tot ons verstand, tot onze hersens spreekt; waar Toorop, meer dan ééns, ook wel meer dan enkelen van zijn oprechtste bewonderaars en vrienden lief is, tot een formuul van lijnen en lijnenabaresken poogt te herleiden, wat hij wil uitdrukken; waar Rossetti, in zijn mooiste stukken noch wel, b.v. in Beata Beatrix, opgaat in een mistiesisme, dat wel wat afsteekt bij zijn alles behalve spaarzaam omgaan met verf en penseel; daar wil van Welie - en hij slaagt er in - uitsluitend aandoeningen opwekken, en hij doet het, zonder enig ander hulpmiddel, zonder enige andere vorm, dan die de Natuur zelf hem in haar duizenden verschijnselen vóór de ogen tovert; en hij doet het met zulk een.... spaarzaamheid, bijna gierigheid van kleur, dat alle gedachte aan virtuozieteit al bij voorbaat wegvalt. Ik ben er zeker van, dat elk bevoegde, na een paar malen de drie kleine zalen, waar zijn werk op biezonder keurige wijs is opgehangen en gerangschikt, doorlopen te hebben, even aangenaam als ik zal worden getroffen door een hoedanigheid, welke men, in déze tijd vooral, ondanks al dat hoogaangeprezen streven naar zogezegde personalieteit, zo heel vaak moet ontberen, - namelik deze, dat van Welie's werk ons aan geen werk van.... anderen doet denken, evenmin, overigens, als het ons doet denken aan doek, hout of verf, aan tijd of mode; - men voelt er, rechtstaande vóór een van zijn portretten, niet eens behoefte aan, in het kataloog te gaan opzoeken ‘wie deze heer’ of ‘wie gindse dame’ is.... Zo volledig voldoen deze dingen door zich zelf, als kunstwerken. Terecht spreek ik hier van zijn portretten, al is het zeker wel in dit genre, dat modernen, - en natuurlik het meest jongeren - zich het lichtst tot navolgen en herhalen laten verleiden. Noch van de Engelsen Whistler en Guthrie, noch van de Fransen Carrière en La Gandara, noch van de Duitser Lenbach of enig ander onder de meer gevierden van de laatste jaren nam hij veel over. Meer onderging hij de invloed van zekere Gotieken, of juister, hij is zelf in zijn werkelik geïnspiereerde ogenblikken, als een onder ons weergekeerd veertiende- of vijftiendeeuwer; hij schildert met hetzelfde monnikengeduld en bijna dezelfde, niet in banalieteit en veel minder noch in | |
[pagina 129]
| |
Antoon van Welie
ORPHEUS | |
[pagina 131]
| |
aanstellerigheid ontaardende nauwgezetheid, de mooie détails, die hij in gelaat of kledij aantreft, en hij legt er zich vooral op toe, om - ondanks alle aan de kostumen bestede zorg - toch op hoofd en handen al onze belangstelling saam te trekken en in deze, vooral in het hoofd, de ziel van het model te laten doorstralen. Aan die degelikheid van stoffelike uitvoering is het te danken, dat zelfs het minst mooie van zijn portretten - er zijn er hier twintig - noch interessant is; aan dat streven naar iets meer dan materjeel mooi, dat minstens een zestal daarvan kunstwerken zijn, zoals men er in elke drie- of vierjaarlikse niet veel aantreft. Ik noem, als de allerbeste: Mijn Moeder, Mijn Vader, Mejuffrouw A.L.... (te s'Hertogenbos), Mevrouw H.... (te Nijmegen), Mevrouw & Freule d.. T..... (Nijmegen) en Mejuffer H.... (te Düsseldorf). Wie gewoon is de lieden, in het gezelschap van welke hij verkeert, te doorgronden, die zal in de beschouwing van deze portretten een niet banaal genoegen vinden. In Mijn Moeder zal hij de fijne kunst bewonderen, waarmede de schilder de edele goedhartigheid van een stille, vrome, beschaafde vrouw heeft weten uit te drukken; een goedhartigheid, die zich uit in de zachte glans van twee ogen, zoals alleen in-goede mensen hebben; ogen, welke de lichtste aandoening, zowel een blijde als een droeve, onweerstaanbaar doet vochtig worden, en die u aanzien met hetzelfde tedere licht als dat van de maan, als ze door een zachte nevel schijnt. Noch iets anders is de schilder hier gelukt! De uiterste veranderlikheid van gelaatsuitdrukking, alleen zenuwachtige mensen eigen, heeft hij weten.... ‘vast te houden’ in een glimlach, die het mij niet makkelik zou vallen met een enkel woord te karakteriezeren, een.... veelvoudige glimlach, die nu om de mondhoeken, dan weer om het midden van de lippen, straks van de wangen opwaarts naar de ogen speelt en trilt. Mevrouw en Freule d.. T..... zijn meer dekoratief behandeld. Meer een portret, om in een modern hel verlicht salon op een ezel te staan dan om in het bescheiden licht van een huiskamer te hangen. Van de tegenstelling tussen de bedaardere, ernstige moeder met de donkere - en de liefelike, het leven liefhebbende dochter met het blonde haar is zeer gelukkig gebruik gemaakt. De kostumen, - vooral het gedistingeerde fluweelblauw van de oudere dame - zijn smaakvol, zonder enige aanstellerij. Ook het op kleine schaal uitgevoerd portretje van De jonge heer van G.. is uiterst degelik werk. Wat zit dat flinke, mooigevormde lichaampje netjes onder dat zwarte pakje. En wat leest men de aardige jongen zijn aanleg duidelik uit de ogen! Minder bevallen mij het portret van een dame, met een bloedrode | |
[pagina 132]
| |
bloem in het haar, dat van een andere dame in rood kleed op gele fon, en noch een paar, waarvan ik de opschriften niet onthouden heb. Slecht zijn deze dingen niet, - volstrekt niet! - doch zij vallen meer buiten de ware, uit zijn eigen estetiese behoeften geboren opvattig van de schilder; zij zijn te uitwendig, te opvallend van kleur; zij ontberen het bescheidene en intieme van de betere dingen. Hoe mooi is, daarentegen, Mejuffer H.. Een portret, hetwelk niet dadelijk opvalt, altans niet van de eerste maal, dat men er het oog laat op rusten, weet te boeien. Ziet men het echter drie, vier maal, dan wordt het als het ware levend, een stuk leven, een stuk ziel - zo reeël, zo innig menselik is het. Dan spreekt uit dat bijna effen zwart van fon en kostuum elke trek van dat innemend, open, eerlik oude vrouwengezicht. Ook de afbeeldsels van de noch jeugdige Mevrouw H., een innemend profiel, - van Prof. F., van De oude heer L., en niet het minst van de vader van onze jonge Kunstenaar, dienen geprezen te worden.
* * *
Toch is het niet in het vak van de portretkunst, dat van Welie mij het liefst is, dat hij het hoogst staat. Om de volle maat van zijn talent te geven, heeft hij meer vrijheid nodig, dan waarover dit genre een kunstenaar laat beschikken. Uiterst fijn besnaard, ja, bijna vrouwelik teer van gemoed, behoort hij tot dat biezondere, wellicht edelste soort van lieriese naturen, voor wie de mens juist zoveel waarde heeft als hij zelf door gehalte of diepte van zijn gewaarwordingen uitmunt, en voor wie de natuur een spiegel is, een wonderspiegel, waarin al wat in de gemoederen van de mensen omgaat, van uur tot uur, in eeuwig afwisselen, in stemmingen van kleur en vorm belichaamd wordt. Met zulk een aanleg nu wordt men ófwel een landschapschilder, een impressioniest, in de aard van de Vlamingen Theodoor Verstraete of Baertsoen, van de Noord-Nederlanders Mauve of Willem Maris, van de Franse meester Millet, óf een simboliest, om het even dan of men zijn toevlucht zal nemen tot de formulen van de allegorie dan wel tot veelbetekenende monumenten uit het leven of uit de kunst zelf. Dit laatste nu werd van Welie, - een simboliest, doch één, die noch buiten de natuur gaat staan, noch, er in blijvende, haar geweld aandoet; één, die uit de gestalten en de kleuren, welke zij voor zijn ogen uitspreidt, met uitnemende smaak juist diegene weet te kiezen, welke als het ware de woorden zullen worden, waarin hij uitspreken zal de tere viezioenen van zijn ziel. En die gestalten en kleuren zal hij, telkens, ook al is hij noch zoo vast besloten, ze voor te stellen in de verhoogde glans van eigen schoon, niet eenvoudig zó als zij zijn, | |
[pagina 133]
| |
Antoon van Welie
OPHELIA | |
[pagina 135]
| |
zonder meer, bestuderen met al de uitvoerigheid van de meest overtuigde van alle eenvoudige natuurvertolkers. In dergelike ogenblikken, zeker, ontstond die gehele reeks merkwaardige stukken, de tekeningen met potlood of pastel, Smart en Sélysette, beide destijds opgenomen in PAN, Tristan en Artiestenkop, doch vooral deze zeer mooie dingen, Twee Sprookjesprinsessen, waspotloodtekening, Ophelia, idem, Paolo en Francesca, pastel, Orpheus en Muziek, olieverf. Alleen van de vijf laatste, die noch nergens te zien waren, wil ik spreken. Gevoeld als gedichten en opgevat als gedichten, maken deze dingen, ofschoon met andere middelen en op een andere wijs, op ons dezelfde indruk als zeer diepgevoelde verzen. Ook geven zij - evenals diepgevoelde verzen - overvloedig stof tot overwegen, bespiegelen, fantazeren. De oude en toch vaak wel juiste machtspreuk: Ut pictura poesis, is hier slechts omgekeerd waar: ut poesis pictura. De indruk, welke deze stukken, daargelaten nu of zij met olieverf, pastelpotlood of waspotlood voltooid werden, - ondanks een lang niet gewoon meesterschap over de materjele vormen van de kunst teweegbrengen, verschilt ten zeerste met die, welke men gewoonlik van het werk van Nederlandse schilders -, ook wel met die, welke men van enkele andere werken van onze jonge Hollander zelf ontvangt. Deze indruk staat namelik gelijk met die, welke het rememoreren, zo heel stil bij ons zelf, 's avonds vóór het inslapen of 's morgens na het ontwaken, van zekere tonelen uit Faust, Hamlet, Dante's Hel of van een tot diep in het hart doordringend Lied ohne Worte veroorzaakt. Wat een afstand tussen Salome (olieverfschildering) en.... Muziek, het zonder de allerminste twijfel mooiste stuk van de gehele verzameling. Deze Salome, buiten het inderdaad fijne, sugjestieve hoofdje, is een niet onaardige kleurstudie zonder meer, zoals twintig, dertig anderen er ondertekend hebben. Wie na Alfred Stevens, Cabanel, Mucha, vooral Gustave Moreau, en noch veel meer Quinten Matsys dit onderwerp noch wil behandelen, moet iets anders te zien geven dan een aardig Italjaans of Oosters deerntje, zittend met een gouden schotel op de knie en een veelkleurige sjerp op de arm, te wachten op de komst van Jochánan, de Ziener, of.... van zijn te haren believe afgehouwen profetenkop. Meer echter gaf van Welie niet.
***
Spreken wij liever van z'n mooiste dingen. Van Sprookjesprinsessen vooreerst! De prinsessen gaan in tedere omarming, voor de toeschouwer van terzij zichtbaar, door een landschap van vijvers en weiden heen, in de | |
[pagina 136]
| |
richting, schijnt het, van een geheimzinnig bosch. Bij valavond is het; dit ziet men aan de verbleekte goudglans, die noch over de waterplassen, ginds ver, verspreid ligt en aan de dikker wordende schaduw tussen de verre stammen. En de ene is blond en haar lange gladde haren hangen ordeloos neer over een bleekrood kleed, dat met bloemen bezaaid is; en de andere heeft donkerder lokken en haar kleed is blauw en bedekt met sterren. En de ene is zeer jong, en zij treedt, als in de ban van een geheimzinnige macht, voort met opgeheven kopje, en haar mooie ogen en haar als tot een kus uitgestoken verlanglippen spreken van het onweerstaanbaar begeren van een ziel, die noch enkel begochelingen kent. En de andere, enkele jaren ouder, loopt naast haar met streng, somber gelaat, met starre, scherpe blik, en haar gehele verschijning laat ons vermoeden, dat zij in het geheimzinnige Broceliant reeds heeft vertoefd en er - ontgocheld - is uit weergekomen. Zo krachtig en energies als het hoofd van de oudere, zo kinderlik teer en maagdelik is dat van haar zusje. Ophelia is noch mooier, - ook veel dieper. Tussen grote noch niet ontloken waterlelies en riethalmen is zij langzaam in het water verzonken. Haar hoofd alleen drijft noch boven.... Als in slaap is zij, de ogen even toe, en in een stille, nauw merkbare glimlach drukt zij het geluk uit van de liefste, nu weldra voor altijd dode herinneringen. In teknies opzicht is dit stuk weinig minder dan meesterlik. Dat hoofd heeft al de uitsprong van heel degelik beeldhouwwerk. Paolo en Francesca, de aangrijpende bladzij uit Dante nu. Paolo en Francesca zitten, in een woudlandschap vol enkel schaduw, op de rand van een donker water, waarop waterlelies drijven. Zij houdt nog het boek in handen, waarin zij eens, eerstdaags, misschien noch heden, niet verder lezen zullen. Zij staart, met kalme, bijna vastberaden blik, volkomen rein noch, in de ruimte. Hij echter gloeit haar aan met ogen, die haar als het ware willen verteren; zijn neusgaten trillen en zijn lippen beven, - al zwijgen zij ook. Op veel groter schaal is Orpheus uitgevoerd. Het tafereel stelt de zanger voor, neergevallen van vermoeienis op de knoestige wortelen van een reuzenboom uit de Onderwereld, terwijl achter hem de donkere wateren sluimeren van de Styx, en ginds, heel ver, heel ver aan de overzijde, in licht en luister rondwandelen de zielen uit Elysium. En niet min voortreffelik is - in stoffelik en teknies opzicht beide - het lichaam van Orpheus behandeld, terwijl al het smachtend terugbegeren van zijn Eurudike in zijn houding, in het beweeg van zijn handen, in zijn gelaat vooral is uitgedrukt. Zonder een zweem ook maar van een zogezegde akademiese studie is dat gehele fieguur onberispelik van vorm en tekening. De | |
[pagina 137]
| |
Antoon van Welie
MUZIEK | |
[pagina 139]
| |
armen, waarop elke spier gespannen zichtbaar is, zijn gemodelleerd met meesterhand. Zeer bescheiden heeft de kunstenaar de tegenstelling benuttigd tussen Elysium en Styx. De klip van het jachtmaken op makkelike effekten heeft hij uitstekend vermeden. Het donker van het voor- en middenplan wordt getemperd door de blanke gedaante van de zanger; het hoekje licht, op het achterplan, is veeleer gedempt dan te hevig. En nu een woord noch over Muziek, naar mijn oordeel een van de mooiste dingen, welke jongeren in onze lage landen voltooiden, zeker ook wel het volmaakste, dat van Welie zelf al voortbracht. In een weide, met water en bomen, waar heel dunne, witte stammen schemeren op de achtergrond, een jonge man, die de viool bespeelt. Muziek noemt de schilder het.... Ik zou het Genot willen noemen. Met gesloten ogen, toeë lippen, buigt de jongeling het biezonder edele, uiterst tere hoofd op de rechte schouder achterover, terwijl hij, met een gebaar, dat tegelijk een streling en een eerbiedig wuiven is, met de ene hand de strijkstok opduwt tegen de snaren en met de vingers van de andere hand heel zachtjes, voorzichtig die snaren tokkelt. En dit is nu mijn mening. Wie, in een enkel fieguur, treffend reëel naar de natuur gedaan, weet vast te houden deze drie onderscheiden dingen: de houding van hoofd en lichaam, de tokkelbeweging van de ene en het ópgeven van de andere hand; wie zulk een fieguur weet te laten aflossen op een passende, óf naturalisties, óf dekoratief geschilderde fon, is een kunstenaar en mag tevreden wezen over zich zelf. Van Welie deed echter veel meer. Hij liet dat gehele fieguur, hoe klein het ook zij, uitdrukken, met weergaloze intensieteit, het genot, dat die eenzame speler smaakt in het scheppen en bewonderend aanhoren van zijn eigen spel; hij wist dat genot te doen meêtrillen in die vrouwelik fijne, teergebeenderde vingers, in die zo juist geziene ‘tokkel-,’ in deze niet minder goed getroffen strijkbeweging, doch vooral in dat gelaat, dat als verheerlikt, ‘vergeestelikt’, als getransfiegureerd is door hetgeen omgaat in het binnenste van de stille muziekant. En het is geen banale, dorpere weelde, geen lach- of juichweelde, die leeft in die trekken; het is de weelde, die doet wenen; die, welke veel groter en ook edeler is dan die andere, en het is, alsof het impressioniesties landschap, waarin de jongeling staat, meeschreit om zijn genot. ‘O! Dit is kunst om te kussen’, - schreef Willem Kloos, jaren geleden, over een boek van Louis Couperus. Welnu, al vonden zekere konfraters, die alleen elke wijsheid in pacht hebben, deze ten minste absoluut gemeende krietiek noch zoo | |
[pagina 140]
| |
lieries, - ‘kunst om te kussen’ noem ik ook dit schilderij met zijn eenvoudige tietel: Muziek.
***
Een laatste algemene opmerking noch. Evenals men nergens vóór Antoon van Welie's portretten aan andere herinnerd wordt, zo komt men er ook nauweliks toe, er om te denken, dat men hier staat vóór wat olieverf of pastel op wat doek! Niet alleen ‘uit de verf’, zelfs ‘uit de kleur’ zijn deze dingen. Men kan een hele tijd genoten hebben van het onderwerp, eer men er zich rekenschap van geeft, hoe mooi dit paars of dit blauw, hoe rijk dit groen of rood is. Zelden ontmoette ik werk van een schilder, dat zó overwegend iedeaal, terzelfdertijd nochtans zó waar is. Pol de Mont. ![]() |