| |
| |
| |
| |
Verzen
Aan de Gedachte.
Gedachte, staag doorlichtend 't spelemeien
met woord en beeld, gij zwenkt naar laaier uren
met een fatalen zwaai... Van ver omvleien
hun gouden stralen mij, en 't goud blijft duren.
Ik zie de pracht, die vele menschen zagen!
Zij leeft in mij en is vermeetle bode
van eenen tijd, dat mannenwoord zal 'wagen
van wat de dichter meer weet dan de dooden!
Ja, eens toch stijge de adel van mijn wezen
hel-fonklend op, gelijk dáar 't gloeiend stralen
der nachtfontein, die wil ten hemel komen,
vol heimwee.... Maar, in 't nacht-floers opgerezen,
van laaiheid zwaar, komt klagend nederdalen
en sterft - o, heerlik beeld! - in 't goud der droomen.
| |
| |
| |
In den Avond.
Wij voelen zacht-neerwiegend scheemring komen,
en stiller gaan, als wou zij langer maken
den dood van 't verre goud, op roode daken
met traagheid glimmend, door het waas der doomen.
En stiller de avondhuizen knielend blaken,
door 't dichter-snikkend duister, of het stroomen
van 't stervend goud nog alles wou vervromen:
zijn laatste tinten aarde en luchten raken.
Houd, lief, in úw blik, 't sprekend beeld van de' avend
met zijn oneindigheid, opdat uw oogen
uw jonge ziel aan zijne verten laven.
Neem alles in u op, wat zich wil geven:
Aard, Hemel, en die Nacht daar in den hoogen;
't is ál uw ziel, kind, 't zal in u gaan leven.
| |
| |
| |
Smart.
Soms vind 'k in bleek-ontvouwde pracht u weder
en kniel ik, 't lijf van lijden volgekropt,
vóor u, in stil vertwijflen, biddend, neder
en 't mannenhart de smart van duizend klopt.
Een smart van duizend zwellend in mijn wezen
welt op naar de oogen, waar, stilstaande, smacht
mijn open ziel, maar ik, trotsch opgerezen,
herwin, door zelfgevoel, mijn eigen macht.
En rondom mij zijn weder blije stonden!
Ik voel den glans van de' uchtend op 't gelaat
wijl vrijer leven wild mijn borst doorgaat.
En duizend, die in mij hun weedom vonden,
diepgolvend, voelen mee, in 't rein gemoed,
hun leven groeien éens zoo groot, zóo goed.
| |
| |
| |
Avond van Onrust.
Langs 't donker woud dat staat met boomendrommen
zwart-starend in den nacht, komt zwaar en moe -
gedeind, de zee van duister hooggeklommen,
en peinzend sta ik; ik doe de oogen toe...
En 't land leeft en beweegt voor mijn blinde oogen,
in loomen waas door lichtlooze eindloosheid,
en uit de dingen, duistrig overtogen,
vreevoller duister, duistrend, opwaartsglijdt.
Leeft mijne ziel in u en leef'k uw leven,
o Avond? 'k Voel mij tot uw rust gedreven
en onrust waait uit mij zijn vreemde smart.
Uw leven legt zijn vrede om mijn gedachten..
Het is of weemoed zich in mij verzachtte
wijl in u, Nacht, onstuimig klopt mijn hart.
|
|