| |
| |
| |
| |
Natuur en kunst in onderling verband
ONDERLING verband wil zeggen wederzijdse verhouding. Maar wederzijdse verhouding is niet genoeg, omdat gedoeld wordt op onderlinge vervorming, op wederzijdse invloed: in één woord, op wisselwerking.
Natuur geeft aanleiding tot kunst; maar kunst schept ook natuur. In zoverre de kunst zelfbewuster te werk gaat bij haar arbeid als de Natuur, valt wat zij doet meer onder bereik van het menselik verstand. Maar juist hierom, omdat het laatste zoveel duideliker is dan het eerste, wordt er minder over gedacht en geschreven; al heeft de kunst van de kweker de natuur ook van zoveel nieuwe bloemvormen voorzien, zoveel planten verdwergd en andere zulke bonte kleurpakjes aangetrokken, dat het oorspronkelike type soms moeielik te hervinden is. Anders-om is het met invloed van Natuur op Kunst. Sedert de eerste algemeen gekend werd als de leermeesteres der laatste, heeft men haar invloed op het artistiek scheppen tot in de kleinste bizonderheden nagerekend.
Hoe komt de dichter aan zijn beelden? Of algemener: hoe komen wij mensen aan onze woorden? Uit de lucht vallen ze ons niet in de mond; figuurlik kan men zeggen: uit de hemel; en dan betekent dit: ze komen tot ons spontaan, ze wellen in ons op, we weten niet hoe. Maar dit is dan noch maar één kant van de zaak. De ervaring van bijna iedereen is anders. Als kind worden de woorden ons voorgepraat. En zolang wij ze niet duidelik nazeggen, onze zonderlinge kinderklankjes, door de grote mensen onbegrepen, niet terugdringen naar de diepten van het onbewuste, zolang heten we achterlik, lang geen voordelige kindertjes, doen we onze opvoeders en opvoedsters geen eer aan, komen we niet in aanmerking voor een hoog nummer in de klas of voor nummer éen op een eksamen, of voor een hoge plaats in het zonderling mengelmoes wat maatschappij heet.
Deze woorden, die waarde krijgen door het gebruik, door de praktijk en door hun meer of mindere bruikbaarheid voor praktiese doeleinden, doen dienst als blokjes in een legkaart, die men kan passen tot duizenderlei vormen, waarmee de kleintjes hun scherpzinnigheid oefenen, hun verstandjes scherpen tot grote vindingrijkheid. De schat der blokjes groeit niet aan; en in alle dozen zijn dezelfde, in alle huizen en in alle landen. De bruikbare woordenschat van elk volk
| |
| |
wordt opgetekend in het woordenboek van de beschaafd sprekende klassen. Geen verjonging, geen vernieuwing is mogelik: tenzij op twee wijzen: uit de dialektspraken de tekenende, echt oude woordvormen opnemen en uit de taal van het buiten-praktiese, van de poëzie, de door klaarte en gedachte bekoorlike.
Maar de eerste woorden, zijn ze ontstaan buiten de natuur om, puur fantasties, klinkklangig? Tot uiting moet drang zijn; want eerst onder uit- of inwendige drang slaakt het levende wezen zijn kreet. Zoo leert het nog altijd de dagelikse ervaring. Maar de taal-studie? Deze leert niet waarom in het Oud-Indies of Vóor-Germaans de wortel ak noodzakelik drie scherp onderscheiden betekenissen moest hebben; al zijn die drie betekenissen noch heden ten dage in onze taal in dozijnen woorden gemakkelik terug te vinden: al liggen ze hier en daar aan de oppervlakte. Men moet dus aannemen, dat de mens, vóor hij geartikuleerde klanken uit, een algemeen begrip door vergelijken en nadenken van de dingen rondom hem heeft; waarvoor hij dan, als het ogenblik geschikt is, klank-uiting vindt: woordbeeld. Of men moet aannemen dat hij, zonder gedachte en zonder waarnemen, zolang indrukken, levendige indrukken ontvangt van de dingen om hem heen, tot hij eindelik in staat is zijn gevoel lucht te geven: eerst door gebaren, dan door klanken: natuur-woorden. Is dit waar, dan heeft de natuur op onze allereerste woordvorming de grootste invloed gehad. Deze woorden dan, die eerst waarschijnlik een materiëel ding vertegenwoordigen, of een bizonder gevoel, of een bizondere ervaring, ontvangen langzamerhand een meer algemeen kasjet; tot het zover komt, dat alleen noch het gebruik hun waarde bepaalt en er noch voor het inwendig oor, noch voor het inwendig oog (viezie) iets uit te halen is. Ze zijn dan dode clichés geworden, afgetrokkene algemeenheden, bruikbaar alleen bij overeenkomst of volgens afspraak als cijfers.
Wordt de taal er langzamerhand vol van, dan wordt zij meer en meer onzuiver en gaat zij een ogenblik van groot gevaar te gemoet. Dan moet er aan de ene kant uitwerping komen en aan de andere verrijking; anders behoort zij dra tot het verledene en zal alleen noch maar in boeken te vinden zijn. Dan komt het ogenblik, waarop vrouw Rhetorica haar ijverigste dienares wordt, maar tevens haar doodgraafster; het ogenblik, waarop zij klanklustig maar zonder vizie, de bodem waarop zij groeit niet meer verdeelt, maar ‘splitst’, niet meer aan iedereen toekent, maar ‘versnippert’. Wijkt de vizie en wordt de duidelikheid aan de nauwkeurigheid opgeofferd, dan blijft de mooie klank. En juist hierop mikt Rhetorica. Al dit oude, ontsprongen uit invloed van de Natuur op het kunstwoord, maar langzamerhand veralgemeend tot litteraire waardeloosheid, wordt uitgeworpen door de levende taal als 't leven benauwende ballast en vervangen door nieuwe spontane uiting, 't zij in 't dialekt, 't zij in de kunst-taal van een nieuwe poëzie; maar altijd zó, dat klank en vizie, oor en gezicht, inwendig, steeds saamwerken en door onderlinge arbeid aan de dag brengen het levende woord. Is het woord
| |
| |
werkelik levend, geeft de klank beeld van iets wat gezien is of gevoeld of ondervonden, of geeft het de levende gewaarwording alleen, zonder scherpe omlijning, dan wordt het vroeger of later opgenomen in omloop der gesproken taal. Want meer dan geestelik genot voor een enkele, moet toch het doel zijn in taal-rondloop taalvernieuwing en dan verhoogd geestelik leven voor allen. Elke nieuwe jonge dichterlike taal moet dit groot doel vóór ogen houden, zal ze niet beperkt blijven tot het biezondere.
Natuur en kunst vormen tegenstellingen. Of zij inderdaad tegenstellingen zijn? Beide komen uit één bron, het kan niet ontkend worden; beide werken op dezelfde wijs, met gering onderscheid wat wegvalt naast de grote overeenkomst; beider doel is hetzelfde: het leven. Alweer met enig verschil; want het schijn-leven der kunst kan levendiger indruk van leven geven als het levende gewrocht der natuur. Maar het omgekeerde kan ook niet ontkend worden. In beider hoogste uitingen zal meer en meer overeenstemming te voorschijn treden: al kan het niet bewezen worden, dat in de natuur de gelijkheid bestaat, terwijl de ongelijkheid er overal aanwezig is.
Is er overeenstemming tusschen Natuur en Kunst, het verschil ligt niet minder vóór de hand. De ongelijkheid in de natuur is 't noodzakelik gevolg van de eeuwige veranderlijkheid der dingen. Geen twee blaadjes in een bos zijn op éen oogenblik aan elkander gelijk voor het óngewapende oog. Onder het mikroskoop is het cel- en weefsel-verschil eerst recht duidelik. Een volgend ogenblik is, door atmosferiese, chemiese of mechaniese invloeden, het verschil noch groter. Maar de schilder legt het aspekt der loofmassaas van éen ogenblik voor eeuwen vast op het doek. En komen er door de jaren veranderingen, ze zijn gering vergeleken met het anders-worden der voorwerpen in de natuur. Dit heeft kunst op natuur vooruit, - indien deze kunstmatige verstijving, die eerst door schijn van leven waarde krijgt, vooruitgang te noemen is. Want het verstijven zelf en het verstenen van plant en dier, ook hiertoe is de natuur in staat. Zij kan met de hulpmiddelen, waarover zij beschikt, aan haar eeuwige veranderlikheid paal en perk stellen. Maar wat zij niet kan, is dit dode met de schijn van leven bezielen. Dit kan alleen in haar hoogste uitingen de kunst. Er is noch iets, waarin de Kunst de Natuur overtreft: in elk geval waardoor Kunst zich van Natuur onderscheidt. Er wordt niet aan getwijfeld, dat de mens de geschiktheid heeft zijn geestelike energieën te ontwikkelen en te verstevigen. De geschiedenis der Kunst geeft in haar beoefenaars hiervan treffende voorbeelden. Soms is van aanvang af het talent groot; meestal groeit het. Nu is de invloed van de natuur op de kunst niet zo groot, dat deze slaafs wordt nagebootst of, zooals de camera mechanies en chemies doet, in de allerkleinste bizonderheden wordt afgebeeld. Maar de waarlik grote, de vrije kunstenaar, wiens uiting onbelemmerd, wiens gevoel levendig en ongedwongen is, zal de kunst-uiting door zijn energieën doen heengaan. Hij zal aan zijn gevoel veroorloven, wat hij opneemt uit de
natuur buiten hem, wat hij ontleent aan zijn modellen, gevoelig
| |
| |
te verwerken; aan zijn zin voor harmonie weg te laten wat nadelig is aan de onderlinge verhouding van de delen en zijn verbeelding vrijheid geven bij te voegen wat de treffende werking verhoogt. Maar hij zal niet zo ver gaan, dat het karakter der dingen, het eigenaardig individueel stempel minder kenbaar wordt; want dan zou hij het leven vernietigen. En schijn van leven is voor hem het hoogste, waarnaar hij streeft.
Behoort de mens, de ontwikkelde, de kunst-begaafde, tot twee werelden? Ja, voor zo ver we aannemen, dat er veel in hem is wat altijd een raadsel zal blijven voor het vorsend verstand. Nee, als we het intellekt instaat achten door te dringen tot het meest verborgene, waardoor dan het achter- of boven-natuurlike weer opgenomen wordt in rondloop der stof. Maar hoe meer er ontdekt wordt, hoe meer we tot de overtuiging komen dat er veel te ontdekken is; en hoe minder de brood- en bier-teorie kans heeft op aanhangers. Het is een krachtige reaksie, die zich doet gelden tegen algemene begrippen, waarin wel een massa grondstof verwerkt is, maar in toepassing gevaarlik als hekken, waardoor de toegang wordt afgesloten tot een onbekend Eden. ‘Tot hiertoe en niet verder’ staat er op geschreven; en de wandelaar keert terug gedachteloos en lichtgelovig.
Van deze terugwerking, terugwerking op het nuchtere, begrijp- en verstaanbare, geeft de kunst van de dag de ondubbelzinnigste blijken. Overal om ons heen zien we ze. In de Poëzie niet meer de zedeles, maar de gevoels-uitstorting in mooie beelden en muzikale klanken. Ook wel de idee, de symboliek, maar zo weinig op de voorgrond als vrees voor de dode vorm-schijn maar even toelaat. De bouwkunst vooral heeft meer als de muziek van-ouds aan de natuur ontleend; hoewel de sierlike dansbewegingen, ontstaan uit natuur-emotie, door maat en rythmus toon en melodie gaven aan het instrument. Maar de bouwkunst vooral ontleende aan de natuur. Blad, bloem, knop, twijg, tak, vrucht - alles werd motief; soms gewijzigd, soms onveranderd. De matematies regelmatige doorsnêevlakken van zaadje of zaaddoos werden grondvlakken van pijlers of van hele gebouwen. De gotiese spitsboog kroont zijn venster met een kruisbloem; binnen de kerk zelf spreidt zich wijd uit de beuk. Ook de roos bloeit er in onbewogen geloofsleven; en de nachtelike sterrehemel is voorbeeld voor 't ster-gewelf. Sluitsteenen der gewelven, voetstukken en koppen der pilaren torsen het mensenbeeld; terwijl de duif en de pelikaan dienst doen als versieringsmotieven uit de dierwereld. Soms werden de venstertrommels der kapellen, zooals in de Bosse St-Jans-kerk, met taferelen versierd uit het leven van Jezus, met engelen, wierook zwaaiend of biddend, met strijdende edellieden, door dienaren omringd. Maar de ruggen der schraagbogen spannen de kroon.
Daar zitten schrijlings in allerlei houdingen mensen en dieren en gedrochten. Het schijnt een droom van in beeld gebrachte zonden, aanrukkend tegen de kerk. De tijd heeft hier en daar van de vormen
| |
| |
verloren doen gaan; maar de meeste fieguren zijn duidelik te onderkennen. Uit de dienst van kerk en reliegie heeft de bouwkunst en beeldhouwkunst en ook de schilderkunst zich lang losgemaakt. Maar de nieuwe versieringskunst, in dienst der bouwkunst, roept de hulp in der schilderkunst; zodat het onderling dienstbetoon niet van karakter, enkel van naam is veranderd, van kerkelik burgerlik is geworden. Alle versieringskunst, het kenmerk van de tegenwoordige tijd, kan men terugbrengen tot architektuur-dienst. Eerst het gebouw; en dan het versierde gebouw, uit- en inwendig. Als grondstof allerlei steensoorten, van allerlei vormen en allerlei tint. Ook wel hout: ook wel ijzer en glas. Buiten smeedijzer-werk, echte kunst dikwijls, rond balkon, straat of als parkpoort: als lantaarns, deurkloppers, deuren zelf. Dan houtsnij-kunst. Aan buffet, ledekant, leunstoel, trapleuning, boekenkast, salontafel. Dan drijfwerk in koper; luchters, wandkandelabers, lichtkronen. Medaljeerkunst, dikwijls op koper als drijfwerk, als juweel-schrijn of deurplaat, bedekt met email-kleur en gehard. Dan de majolica- en fayence-kunst; allerlei nieuwe vormen, soms beschilderd met grote vlammen, soms als met facetten geslepen, ook wel bedekt met landschappen en bloemstukken, een lust voor de ogen en de trots van de huisvrouw. Dan het kunst-naaldwerk: overal, op stoel en zitbank, op tafel en vloerkleed; soms als randen aan de gordijnen of als sieraad aan de kleedij der bewoonsters: als kragen en zakdoeken. En zie rond de lamp de kunstig gewerkte sluier. Merk op, tegen het raam, het doorzichtige glas-schilderwerk; let op de nieuwe boekbanden in Engeland vervaardigd, en er binnen, in de tijdschriften, de advertensie-reklame of de afbeeldingen der aanplakbiljetten, de affiche-kunst, en op het titelblad de ex-libris; en zie dan, binnen in de
illustraties, de illustratieve kunst, en vergelijk het verschillend procédé; en krijg eens uit de boekenkast het missaal, waarvan de verluchtingen oud zijn en met de hand gedaan, en zie eens, om de mozaïek-kunst niet te vergeten, in een hoek de grote postzegel-tafel.
Sedert jaren brengen de tijdschriften ons reeds afbeeldingen van huis-interieurs: van intieme plekjes in studeerkamer of atelier; maar toch ook wel van de huizen van buiten. Vooral de Engelse en Amerikaanse doen dit. En we weten nu al vrij nauwkeurig, hoe het huis er in- en uitwendig uitziet. De haard vormt het middenpunt met het hoekje bij de haard. Dan de diningroom, de parloor, de biblioteek en het schilderijen-kabinet, wanneer de eigenaar zich die weelde kan veroorloven. Soms, in Amerika vooral, zijn de vertrekwanden met dekoratieve schilderkunst bedekt. Ook gordijnen spelen een grote rol. In Noordse huizen kan de tea-corner, een ergens in een hoekje verhoogd plekje, gezelliger worden gemaakt door het dichthalen van rondom gehangen stoffen. Ook voor deuren en ingangen, bij wijze van tochtschermen, bewijzen zij dienst. Voor zo ver zij tot de kunst-nijverheid behoren, uit de hand met de kleuren zijn bedrukt, vervangen zij aardig tegen de kamerwanden het antiek gobelin. Als overgordijnen gevoerd met satinet geven zij, als zij fraai blauw zijn en het satinet donkerrood is, de smeltend warme toon van
| |
| |
een over oker geschilderde ultra-marijn-lucht. Druk het in kleursel gedoopt vierkant blok, waarop het patroon telkens voor éen tint gedeeltelik is uitgesneden, met de gevoeligheid tegen het katoen, waarmee ge de piano-toetsen omlaag drukt tot de hamertjes tegen de snaren slaan, en er ontstaat kunst, dekoratieve kunst, versieringskunst; maar evengoed kunst als welke andere industriëele kunst. Of zou het vinden en tekenen van het patroon, het styliseeren van bloem- en diervormen, het, als telkens weerkerend thema, zich voortdurend herhalend hoofd-motief, dooréén-gestrengelde lotos-ranken, tegen-elkaar opspringende herten, pronkende pauwen, statig drijvende zwanen, niet van evenveel artistiek talent kunnen getuigen als het scheppen van elk ander, van welk kunstwerk ook? Ik erken, het buitenland verwent ons in dit opzicht niet; en wat we soms voor ochtend- en avond-, wandel- en bal-toiletten aanschouwen, pleit evenmin voor smaak bij de draagsters als voor kunstzin bij de ontwerpers.
We weten nu al ongeveer, wat we in een hedendaags woonhuis kunnen vinden. In Engeland ongetwijfeld, boven al het genoemde, modern émail; in al de verschillende historiese uitingen, repoussé en vlak, filigrain en niëllo. Dan in de boekenkast of op de salon-tafel de politieke satyre, misschien éen der meest karakteristieke kenmerken van het tegenwoordige sociale leven, waarin de scheppingskracht zich even vrij beweegt als in het gestylieseerde décor en op het lichaam van de politieke persoon zich oefent in hervormingsgezindheid.
Hier vooral is wederzijdse invloed van Natuur en Kunst onmiskenbaar. Even goed als in het geïllustreerde sprookje, met zijn dwergen en draken, verandert de kunst hier natuur: herschept ze tot.... ónnatuur? En ziehier de klip waarop dekoratieve kunst... stellig bij ónattensie gevaar loopt te stranden - het onnatuurlike. Vervorm natuur; maar vervorm haar in hoofdzaken; anders behoudt al uw nieuwe het karakter van kleinheid.
Nu ik uw villa van binnen gezien heb, Mevrouw, waarvoor de bouwmeester met beminnelike openhartigheid in de tijdschriften heeft gezorgd, en nu ik de invloed kan nagaan, die de Natuur oefende op uw kunst-schatten, laat mij nu ook uw park bewonderen en er zien, hoe de Kunst de Natuur heeft vervormd door haar een ander voorkomen te geven. Ja, waarlik, het water kruipt er niet meer; maar hoog springt er op de fontein: al hebben de bergen ook wel fonteinen; wat dus geen nieuws is. Maar toch de vorm, waarin uw park-fontein zich uitspreidt, is anders dan die van andere fonteinen. Ook bewonder ik de schelp-grotten; ook die van lava uit het Eifelgebergte en de wandbekledingen van kurk. De waterval vind ik interessant; en het brugje, dat bij het betreden, uit heimelik aangebrachte pijpjes, waterstraaltjes naar uw verhit hoofd zendt, is op een smoorhitte dag lang niet te versmaden. En dan de echo in uw diepe put of tegen uw dichte doornhaag op een afstand. Noch liever is mij uw diepe vijver met de prachtig gekleurde vissoorten, uit kruising van uitheemse paren ontstaan. Noch liever is mij de kunst van uw
| |
| |
bloemenkweker. Niet alleen zijn chrysanthen, zijn nieuwe anjelieren, zijn orchideën, waarvoor u duizende en duizende dollars hebt betaald, maar zelfs zijn groene rozen bewonder ik. De goudvlammige bladvormen van uw heesters komen fraai uit tegen het indigo van uw kunstdennen; tegen bruine beuken en bruine hazelaren het lichtgeel en zilvergrijs en zilverspikkelig der retinosporen....
Invloed van kunst op Natuur is goed en wel.
Maar laten we niet te popperig worden, niet te gekunsteld.
J. Winkler Prins,
te Apeldoorn.
|
|